Duits Flashcards
(48 cards)
1
Q
Die Frau
A
Die vrouw
2
Q
Frau Meier
A
Mevrouw Meier
3
Q
Heute
A
Vandaag
4
Q
Der Supermarkt
A
De supermarkt
5
Q
Gehen
A
Vandaag
6
Q
Der Mann
A
De man
7
Q
Zu Hause
A
Thuis
8
Q
Nicht
A
Niet
9
Q
Der Bus
A
De bus
10
Q
Nehmen
A
Nemen
11
Q
Sie nimmt
A
Zij neemt
12
Q
Der Haltestelle
A
De bushalte
13
Q
Die Freundin
A
De vriendin
14
Q
Auch
A
Ook
15
Q
Fahren
A
Rijden
16
Q
Zusammen
A
Samen
17
Q
Einkaufen
A
Inkopen
18
Q
Das café
A
Het café
19
Q
Der Kaffee
A
De koffie
20
Q
Eine Tasse Tee
A
Een tas thee
21
Q
Der Kuchen
A
De taart
22
Q
Die Idee
A
Het Idee
23
Q
Brauchen
A
Nodig hebben
24
Q
Die Tomaten
A
Tomaten
25
Der Salat
Salade
26
Keinen
Geen
27
Die Gurken
Augurken
28
Das Brot
Het brood
29
Ein Kilo
Een kilo
30
Die Zwiebeln
Uien
31
Kaufen
Kopen
32
Das Brot ist nicht schön.
Dat brood is niet lekker
33
Die Bäckerei
De bakker
34
Die Schokolade
De chocolade
35
Gut
Goed
36
Es Kostet
Het kost
37
Nur
Amper
38
Fünfzig cent
Vijftig cent
39
Eine euro
Één euro
40
drei Tafeln Schokolade
Drie repen chocolade
41
Ein Sonderangebot
Een speciale aanbieding
42
Das Mineralwasser
Het mineraalwater
43
Der Orangesaft
Het fruitsap
44
Billig
Goedkoop
45
Eine Flasche
Één fles
46
An die Kasse gehen
Naar de kassa gaan
47
Sie mag lieber Kaffee.
Zij heeft liever kofie
48
Zwei Stücke SchokoladeKuchen
Twee stukken chocolade taart
