Frans Traject 4: Woordenschat Flashcards
(48 cards)
1
Q
se reposer
A
Rusten
2
Q
prendre un sirop
A
een siroop nemen
3
Q
prendre des gouttes
A
druppels nemen
4
Q
mettre une pommade
A
een zalf aanbrengen
5
Q
mettre un pansement
A
een verband aanbrengen
6
Q
mettre un bandage
A
een verband aanbrengen
7
Q
désinfecter la plaie
A
de wonde ontsmetten
8
Q
consulter un médecin
A
een dokter raadplegen
9
Q
boire de l’eau
A
water drinken
10
Q
aller à l’hôpital
A
naar het ziekenhuis gaan
11
Q
vomir
A
Overgeven
12
Q
tousser
A
hoesten
13
Q
la voix cassée
A
een gebroken stem
14
Q
la tête qui tourne
A
een beetje duizelig
15
Q
un rhume
A
een verkoudheid
16
Q
le nez bouché
A
een verstopte neus
17
Q
la migraine
A
de migraine
18
Q
une fracture
A
een breuk
19
Q
de la fièvre
A
koorts
20
Q
une entorse
A
een verstuiking
21
Q
la diarrhée
A
de diarree
22
Q
des crampes
A
krampen
23
Q
une coupure
A
een snijwonde
24
Q
une bosse
A
een buil
25
au ventre
aan de buik
26
au dos
aan de rug
27
à la poitrine
aan de borst
28
à l’épaule
aan de schouder
29
à la gorge
aan de keel
30
à la nuque
aan de nek
31
à la bouche
aan de mond
32
à l’oreille
aan het oor
33
au nez
aan de neus
34
aux yeux
aan de ogen
35
aux cheveux
aan de haren
36
au pied
aan de voet
37
à la cheville
aan de enkel
38
à la jambe
aan het been
39
au genou
aan de knie
40
au doigt
aan de vinger
41
au coeur
aan het hart
42
à la main
aan de hand
43
au bras
aan de arm
44
à l’estomac
aan de maag
45
au coude
aan de elleboog
46
à la tête
aan het hoofd
47
au poignet
aan de pols
48
le poignet
de pols