duits Flashcards
(70 cards)
1
Q
das Getreide
A
het graan
2
Q
die Zutat
A
het ingrediënt
3
Q
brauchen
A
nodig hebben
4
Q
die Geschwindigket
A
de snelheid
5
Q
die Ausbildung
A
de opleiding
6
Q
die Ananas
A
de ananas
7
Q
das Brötchen
A
het broodje
8
Q
der Käse
A
de kaas
9
Q
der Schinken
A
de ham
10
Q
der Thunfisch
A
de tonijn
11
Q
die Zwiebel
A
de ui
12
Q
manche
A
sommige
13
Q
die Gewohnheit
A
de gewoonte
14
Q
unterschiedlich
A
verschillend
15
Q
die Marmerlade
A
de jam
16
Q
die Schüssel
A
de kom
17
Q
schon
A
al
18
Q
vor allem
A
vooral
19
Q
deswegen
A
daarom
20
Q
die Gurke
A
de komkommer
21
Q
das Sauerkraut
A
de zuurkool
22
Q
de gitaar
A
die Gitarre-die Gitarren
23
Q
de stad
A
die Stadt-die Städte
24
Q
de viool
A
die Geige-die Geigen
25
de vakantie
die Ferien
25
het drumstel
das Schlagzeug-die schlagzeuge
25
de hobby
das Hobby-die Hobbys
26
de piano
das Klavier-die Klaviere
27
aan sport doen
Sport machen
28
bevallen
gefallen-gefallen
29
dansen
tanzen
30
fietsen
Rad Fahren-gefahren
31
leuk zijn
SpaB machen
32
lezen
lesen-gelesen
33
naar de bioscoop gaan
ins Kino gehen-gegangen
34
naar muziek luisteren
musik hören
34
naar het zwembad gaan
ins Schwimmbad gehen
35
paardrijden
reiten-geritten
36
skiën
Ski fahren-gefahren
37
tennissen
Tennis spielen
38
voetballen
FuBball spielen
39
zingen
singen-gesungen
40
zwemmen
schwimmen-geschwommen
41
met
mit
42
of
oder
43
soms
manchmal
44
dom,stom
blöd
45
leuk
toll
45
makkelijk
leicht
46
moeilijk
schwierig
47
mooi
schön
48
saai
langweilig
49
treffen
ontmoeten
50
versuchen
proberen
51
de Monat
de maand
52
passieren
gebeuren
53
verbringen
doorbrengen
54
meistens
meestal
55
ziemlich
tamelijk
56
üben
oefenen
57
sich freuen auf
zich verheugen op
58
traurig
verdrietig,bedroefd
59
mijn
mein-
60
jouw,je
dein-
61
zijn
sein-
62
haar
ihr-
63
ons,onze
unser-
64
jullie
euer-
65
hun
ihr-
66
uw
ihr-
