duits h2 Flashcards
(114 cards)
1
Q
de krant
A
le journal
2
Q
het onderwerp
A
le sujet
3
Q
nadenken
A
réfléchir
4
Q
vertel!
A
racontre
5
Q
ik had
A
j’avais
6
Q
ik wilde
A
je voulais
7
Q
ik moet
A
je dois
8
Q
zoals je wilt
A
comme tu veux
9
Q
de volgende dag
A
le lendemain
10
Q
ik sta op
A
je me lève
11
Q
te laat
A
en retard
12
Q
later
A
plus tard
13
Q
vroeg
A
tôt
14
Q
de tijden
A
les horaires
15
Q
in plaats van
A
au lieu de
16
Q
uitslapen
A
fire la grasse matinée
17
Q
zich ontspannen
A
se relaxer
18
Q
tekenen
A
dessiner
19
Q
lezen
A
lire
20
Q
toneelspelen
A
faire du théâtre
21
Q
gitaar spelen
A
jouer de la guitare
22
Q
piano spelen
A
jouer du piano
23
Q
fotograferen
A
faire des photos
24
Q
dom
A
bête
25
vervelend
embêtant
26
ik vind ... vreselijk
j'ai horreur de
27
ik heb me vergist
je me suis trompé
28
vergeten
oublier
29
zin hebben in
avoir envie de
30
bij mij komen
venir chez moi
31
het doel
le but
32
het spel
le jeu
33
het begin
le début
34
bang zijn voor
avoir peur de
35
zonder
sans
36
waneer, toen
quant
37
leren
apprendre
38
beginnen
commencer
39
sterk
forte
40
zwak, slap
faible
41
makkelijk
facil
42
moeilijk
difficile
43
wielrennen
faire du cyclisme
44
wandelen
faire des randonnées
45
zeilen
faire de la voile
46
klimmen
faire de l'escalade
47
le sport combat
de vechtsport
48
toucher
aanraken
49
sauter
springen
50
l'adversaire
de tegenstander
51
progresser
vooruitgaan
52
grâce ã
dankzij
53
la confiance
het verouwen
54
courir
rennen
55
ontspannend
relaxant
56
boeiend
passionnant
57
vermakelijk
amusant
58
dat bevalt me
ça me rend fou
59
irritant
énervant
60
waardeloos
nul
61
afgrijselijk
affreux
62
op (iemand) passen
garder (quekqu'un)
63
de hond uitlaten
sortir le cien
64
mijn kamer opruimen
ranger ma chambre
65
zingen
chanter
66
actief zijn
être actif
67
sportief zijn
être sportif
68
creatief zijn
être créatif
69
muziekaal zijn
avoir l'oreille musicale
70
in het noorde
au nord
71
in het oosten
à l'est
72
in het zuiden
au sud
73
in het westen
à l'ouest
74
zwaar
lourd
75
licht
léger
76
arm
pauvre
77
rijk
riche
78
warm
chaud
79
koud
froid
80
in de lente
au printemps
81
in de zomer
en été
82
in de herfst
en automne
83
in de winter
en hiver
84
hij weegt
il pèse
85
dat werkt
ça marche
86
het verschil
la différence
87
verlegen
timide
88
het kind
l'enfant
89
de volwassene
l'adulte
90
l'arbitre
de scheidsrechter
91
la source
de bron
92
le concours
de wedstrijd
93
accrocher
(iets) ophangen
94
il est assis
hij zit
95
s'asseoir
zitten
96
être prête
bereid zijn om te
97
chercher (quelqu'un)
(iemand) ophalen
98
wat ga je morgen doen
qu'est-ce que to vas faire demain
99
morgenochtend ga ik uitslapen
demain matin, je vais faire la grasse matinée
100
en daarna?
et après?
101
's midags ga ik met mijn vrienden naar de stad
l'après-midi, je vais aller en ville avec mes copains
102
wat ga je nog meer doen dit weekend
qu'est-ce que tu vas faire d'autre ce weekend
103
ik ga series kijken
je vais regarder des séries
104
wat is je lievelingsserie?
quelle est ta série préférée
105
dat is (serie naam)
c'est (serie naam)
106
wat vind je leuk om te doen
qu'est-ce que tu aimes faire
107
ik vind het leuk om te sporten
j'aime faire du sport
108
ik vind het leuk om naar de bioscoop te gaan
j'aime aller au cinéma
109
waarom vind je dat leuk?
qourquoi tu aimes ça
110
omdat ik graag buiten ben
parce que j'aime être dehors
111
omdat het super is
parce que c'est super
112
omdat ik sportief ben
parce que je suis sportif
113
wat vind je niet leuk om te doen?
qu'est-ce que tu n'aimes pas faire
114
ik heb een hekel aan mijn kamer opruimen
je déteste ranger ma chambre
