Duits H3 Flashcards
(75 cards)
1
Q
de bus
A
der Bus
2
Q
de dienstregeling
A
der Fahrplan
3
Q
de haven
A
der Hafen
4
Q
de kaartjesautomaat
A
der Fahrkartenautomat
5
Q
het perron
A
der Bahnsteig
6
Q
de plattegrond
A
der Stadtplan
7
Q
het plein, de plaats
A
der Platz
8
Q
de rotonde
A
der Kreisverkehr
9
Q
het station
A
der Bahnhof
10
Q
de stoep
A
der Gehweg
11
Q
het vliegveld
A
der Flughafen
12
Q
de binnenstad
A
die Innenstadt
13
Q
de bocht
A
die Kurve
14
Q
de brug
A
die Brücke
15
Q
het enkeltje
A
die einfache Fahrt
16
Q
de halte
A
die Haltestelle
17
Q
de hoek
A
die Ecke
18
Q
de informatie
A
die Information
19
Q
de kant, de zijde
A
die Seite
20
Q
de kruising
A
die Kreuzung
21
Q
de lijn
A
die Linie
22
Q
de metro
A
die U-Bahn
23
Q
het retourtje
A
die Rückfahrkarte
24
Q
de richting
A
die Richtung
25
de trein
die Bahn / der Zug
26
het stoplicht
die Ampel
27
de tram
die Straßenbahn
28
het veer, de veerpont
die Fähre
29
de binnenstad
das Zentrum, die Innenstadt
30
het perron
das Gleis
31
het schip
das Schiff
32
het viegtuig
das Flugzeug
33
aankomen
ankommen, angekommen
34
afslaan, inslaan
abbiegen abgebogen
35
gaan (rijden) met
fahren mit, gefahren
36
halen
holen
37
instappen
einsteigen, eingestiegen
38
lopen
laufen, gelaufen
39
missen (trein, bus)
verpassen
40
oversteken
überqueren
41
overstappen
umsteigen, umgestiegen
42
te voet gaan, lopen
zu Fuß gehen, gegangen
43
uitstappen
aussteigen, ausgestiegen
44
vertrekken
abfahren, abgefahren
45
wijzen
zeigen
46
zoeken
suchen
47
achter
hinter
48
daarginds
da drüben
49
dichtbij
nah
50
dichtstbijzijnde, volgende
nächste
51
Goede reis!
Gute Fahrt!
52
Graag gedaan!
Gern geschehen!
53
in de buurt van
in der Nähe von
54
laat
spät
55
naar huis
nach Hause
56
naast
neben
57
rechtdoor
geradeaus
58
terug
zurück
59
ver
weit
60
voor
vor
61
vroeg
früh
62
het verkeer
der Verkehr
63
de stad
die Stadt, die Städte
64
de straat
die Straße
65
het dorp
das Dorf, die Dörfer
66
het ticket
das Ticket, die Tickets
67
fietsen
Rad fahren, gefahren
68
gaan (reizen) met
reisen mit
69
nemen
nehmen, genommen
70
nodig hebben, erover doen
brauchen
71
vinden
finden, gefunden
72
vliegen
fliegen, geflogen
73
weten
wissen, gewusst
74
bijna
fast
75
weer
wieder
