Duits proefwerk hoofdstuk 8 Flashcards
(99 cards)
1
Q
de handschoen
A
der Handschuh, die Handschuhe
2
Q
de laars
A
der Stiefel, die Stiefel
3
Q
de ring
A
der Ring, die Ringe
4
Q
de rok
A
der Rock, die Röcke
5
Q
de schoen
A
der Schuh, die Schuhe
6
Q
de sieraden
A
der Schmuck
7
Q
de trui
A
der Pullover, die Pullover
8
Q
de blouse
A
die Bluse, die Blusen
9
Q
de bril
A
die Brille, die Brillen
10
Q
de broek
A
die Hose, die Hosen
11
Q
de capuchon
A
die Kapuze
12
Q
het jack, vest
A
die Jack, die Jacken
13
Q
het kapsel
A
die Frisur
14
Q
de ketting
A
die Kette, die Ketten
15
Q
de maat
A
die Größe, die Größen
16
Q
de mode
A
die Mode
17
Q
de muts, pet
A
die Mütze, die Mützen
18
Q
de hoofddoek
A
das Kopftuch, die Kopftücher
19
Q
de jurk
A
das Kleid, die Kleider
20
Q
het oog
A
das Auge, die Augen
21
Q
het overhemd
A
das Hemd, die Hemden
22
Q
het T-shirt
A
das T-Shirt, die T-Shirts
23
Q
het uiterlijk
A
das Aussehen
24
Q
het haar
A
die Haare
25
de krullen
die Locken
26
de oorbellen
die Ohrringe
27
de sokken
die Socken
28
de spijkerbroek
die Jeans
29
aan hebben
anhaben
30
aantrekken
anziehen, angezogen
31
dragen
tragen, getragen
32
eruitzien
aussehen, ausgesehen
33
kunnen
können
34
moeten (het kan niet anders, noodzaak)
müssen
35
moeten (wil van een ander)
sollen
36
leuk vinden, lusten
mögen
37
mogen
dürfen
38
passen bij
passen zu
39
staan
stehen, gestanden
40
uittrekken
ausziehen, ausgezogen
41
weten
wissen
42
willen
wollen
43
willen (wens)
möchten
44
beter
besser
45
blond
blond
46
gekleurd
bunt
47
geruit
kariert
48
gestreept
gestreift
49
grappig
lustig
50
meestal
meistens
51
nieuw
neu
52
sportief
sportlich
53
te
zu
54
van leer
aus Leder
55
bruin
braun
56
grijs
grau
57
groen
grün
58
oranje
orange
59
paars
violett
60
aardig
nett
61
groot
groß
62
jong
jung
63
klein
klein
64
mooi
schön
65
mooi, knap
hübsch
66
vriendelijk
freundlich
67
heel erg
sehr
68
niet
nicht
69
beliebt
populair
70
witzig
grappig
71
ausverkauft
uitverkocht
72
in der Nähe
in de buurt
73
fast
bijna
74
kompliziert
ingewikkeld
75
einzigartig
uniek
76
basteln
knutselen
77
begeistert
enthousiast
78
der Wettbewerb
de wedstrijd
79
verrückt
gek
80
stattfinden
plaatsvinden
81
ziemlich
nogal, tamelijk
82
der Schnupfen
de (neus) verkoudheid
83
die Erkältung
de verkoudheid
84
gelingen
lukken, voor elkaar krijgen
85
häufig
vaak
86
sich verstecken
zich verstoppen
87
sogar
zelfs
88
gerade
net
89
vielleicht
misschien
90
genau
precies
91
benutzen
gebruiken
92
wat draag je...?
Was trägst du ...?
93
Ik draag vaak ... of ...
Ich trage oft ... oder ...
94
Ik draag het liefste ... en ...
Ich trage am liebsten ... und ...
95
Wat vind je van ...?
Wie gefällt dir / Wie findest du ...?
96
Hoe staat ... me?
Wie steht mir ...?
97
... staan je ...
... stehen dir ...
98
... vind ik ...
... gefallen mir ...
99
... is te ...
... ist zu ...
