Duits Kapitel 3 Flashcards
(69 cards)
1
Q
Die Ecke
A
de hoek
2
Q
das Frühstück
A
het ontbijt
3
Q
klappen
A
lukken
4
Q
das Mitglied
A
het lid
5
Q
die Nahrung
A
het voedsel
6
Q
das Schwein
A
het varken
7
Q
der Schlüssel
A
de sleutel
8
Q
sich entscheiden
A
beslissen
9
Q
die Tüte
A
het zakje
10
Q
der Wald
A
het bos
11
Q
der Buchstabe
A
de letter
12
Q
die Entfernung
A
de afstand
13
Q
erlauben
A
toestaan
14
Q
der Kunde
A
de klant
15
Q
mieten
A
huren
16
Q
spazieren
A
wandelen
17
Q
während
A
tijdens
18
Q
die Währung
A
de valuta
19
Q
das Ziel
A
het doel
20
Q
zubereiten
A
bereiden
21
Q
maandag
A
Montag
22
Q
dinsdag
A
Dienstag
23
Q
woensdag
A
Mittwoch
24
Q
donderdag
A
Donnerstag
25
vrijdag
Freitag
26
zaterdag
Samstag
27
Zondag
Sonntag
28
in het weekend
am Wochenende
29
de feestdag
der Feiertag
30
de werkdag
der Arbeitstag
31
‘s morgens
Am Morgen
32
‘s avonds
Am Abend
33
vanmiddag
heute Nachmittag
34
het einde van een werkdag
Feierabend
35
allerdings
echter
36
die FuBgängerzone
het voetgangersgebied
37
das Gehirn
de hersenen
38
die Leistung
de prestatie
39
die Nachricht
het bericht
40
das Nahrungsmittel
het voedingsmiddel
41
sich ernähren
eten
42
übersetzen
vertalen
43
umweltbewusst
milieubewust
44
unterstützen
steunen
45
auBergewöhnlich
buitengewoon
46
bevor
voordat
47
geradeaus
rechtdoor
48
das Geschäft
de winkel
49
die Gesellschaft
de maatschappij
50
die Innenstadt
de binnenstad
51
der Kreis
de cirkel
52
due Leute
de mensen
53
stattfinden
plaatsvinden
54
zum Beispiel
bijvoorbeeld
55
de lente
der Frühling
56
de zomer
der Sommer
57
de herfst
der Herbst
58
de winter
der Winter
59
het noorden
der Norden
60
het zuiden
der Süden
61
het oosten
der Osten
62
het westen
der Westen
63
het centrum
das Zentrum
64
afslaan
abbiegen
65
de kruising
die Kreuzung
66
het stoplicht
die Ampel
67
in de buurt van
in der Nähe von
68
oversteken
überqueren
69
rechtdoor
geradeaus
