Duits Nederlands Flashcards
(144 cards)
1
Q
als
A
toen
2
Q
achten
A
letten op
3
Q
anfassen
A
aanraken
4
Q
anziehen
A
zich aankleden
5
Q
anzünden
A
aansteken
6
Q
aufpassen
A
opletten
7
Q
außer
A
behalve
8
Q
außerdem
A
bovendien
9
Q
bald
A
gauw
10
Q
bekommen
A
krijgen, ontvangen
11
Q
benötigen
A
nodig hebben
12
Q
benutzen
A
gebruiken
13
Q
bestimmen
A
bepalen
14
Q
der Brauch
A
het gebruik, de traditie
15
Q
brauchen
A
nodig hebben
16
Q
damals
A
toen
17
Q
darüber hinaus
A
bovendien
18
Q
denn
A
want
19
Q
deswegen
A
daarom
20
Q
die öffentlichen Verkehrsmittel
A
het openbaar vervoer
21
Q
der Ehrgeiz
A
de ambitie
22
Q
einfach
A
gewoon, eenvoudig
23
Q
der Einfluss
A
de invloed
24
Q
Einkäufe machen
A
boodschappen doen
25
die Einladung
de uitnodiging
26
der Eintritt
de entree
27
empfehlen
aanbevelen, adviseren
28
enthalten
bevatten
29
entscheiden
beslissen
30
die Entwicklung
de ontwikkeling
31
erhalten
krijgen, ontvangen
32
die Erlaubnis
de toestemming
33
erlaubt sein
toegestaan zijn
34
erreichen
bereiken
35
fast
bijna
36
faul
lui
37
der Feiertag
de feestdag
38
das Fenster
het raam
39
der Flughafen
het vliegveld
40
der Fluss
de rivier
41
der Forscher
de onderzoeker
42
Freude machen
plezier doen
43
sich freuen auf
zich verheugen op
44
frisch
vers
45
Gassi gehen
uitlaten
46
das Gebäude
het gebouw
47
das Gefühl
het gevoel
48
gehören zu
behoren tot
49
gemeinsam
samen
50
genau
precies
51
das Gerät
het apparaat
52
das Geräusch
het geluid
53
die Gesundheit
de gezondheid
54
das Getränk
de drank
55
gleich
zo meteen
56
häufig
vaak
57
die Heizung
de verwarming
58
herausfinden
ontdekken
59
heutzutage
tegenwoordig
60
hinten
achter, achterin
61
immer
altijd
62
irgendwann
ooit, op een gegeven moment
63
das Jahrhundert
de eeuw
64
jedes Jahr
elk jaar
65
jedoch
echter
66
jetzt
nu
67
die Jugendlichen
de jongeren
68
kapieren
begrijpen, verstaan
69
die Kerze
de kaars
70
der Körper
het lichaam
71
sich kümmern um
zorgen voor
72
laut
hardop, hard, luid
73
leicht
gemakkelijk
74
leise
zacht
75
die Menge
heel veel, de hoeveelheid
76
mit hilfe von
met behulp van
77
Müll trennen
afval scheiden
78
die Mülltonne
de afvalcontainer
79
die Nachricht
het berichtje, het nieuws
80
die Nähe
de buurt
81
das Nahrungsmittel
het voedingsmiddel
82
niedrig
laag
83
niemals
nooit
84
oben
boven
85
obwohl
hoewel
86
oft
vaak
87
ordentlich
netjes
88
der Ort
de plaats
89
die Papiertüte
het papieren zakje
90
passieren
gebeuren
91
der Platz
de plek, de plaats
92
recht haben
gelijk hebben
93
rechtzeitig
op tijd
94
reichen
genoeg, voldoende zijn
95
riesig
reusachtig, heel groot
96
die Sachen (mv)
de spullen
97
sauber
schoon
98
schade
jammer
99
schenken
cadeau geven
100
schicken
sturen
101
schließlich
ten slotte, uiteindelijk
102
schlimm
erg
103
schmutzig
vies, vuil
104
schon
al
105
der Schritt
stap, pas
106
schützen vor
beschermen tegen
107
die Sehenswürdigkeit
de bezienswaardigheid
108
sobald
zodra
109
stattfinden
plaatsvinden
110
die Süßigkeiten
het snoepgoed
111
der Termin
de afspraak
112
der Tierschützer
de dierenbeschermer
113
traumhaft
fantastisch
114
trotz
ondanks
115
sich überlegen
nadenken
116
die Überraschung
de verrassing
117
die Umwelt
het milieu
118
umweltfreundlich
milieuvriendelijk
119
unten
beneden
120
unterschiedlich
verschillend
121
verbrauchen
verbruiken
122
verpassen
missen
123
versprechen
beloven
124
versuchen
proberen
125
vorne
vooraan
126
wach
wakker
127
weder ... noch
noch ... noch
128
wegziehen
wegtrekken, vertrekken,
| verhuizen
129
die Weihnachtsferien
de kerstvakantie
130
weinen
huilen
131
weit
ver
132
wer
wie
133
werfen
gooien
134
der Wettbewerb
de competitie, de wedstrijd
135
wunderbar
prachtig, fantastisch
136
das Zeichen
het teken
137
zeigen
laten zien
138
das Ziel
het doel, de finish
139
das Zimmer
de kamer
140
zu zweit
in tweetallen
141
der Zucker
de suiker
142
zuhören
luisteren naar
143
die Zukunft
de toekomst
144
zwar
weliswaar
