nederlands duits havo 3 toets h3 Flashcards
(143 cards)
1
Q
de zus
A
die Schwester
2
Q
de dochter
A
die Tochter
3
Q
in januari
A
im Januar
4
Q
januari
A
der Januar
5
Q
februari
A
der Februar
6
Q
maart
A
der März
7
Q
de broer
A
der Bruder
8
Q
het gezin, de familie
A
die Familie
9
Q
het kleinkind
A
der Enkel
10
Q
de grootouders
A
die Großeltern
11
Q
de moeder
A
die Mutter
12
Q
de oma
A
die Oma
13
Q
de opa
A
der Opa
14
Q
de zoon
A
der Sohn
15
Q
de stiefmoeder
A
die Stiefmutter
16
Q
de vader
A
der Vater
17
Q
april
A
der April
18
Q
mei
A
der Mai
19
Q
juni
A
der Juni
20
Q
juli
A
der Juli
21
Q
augustus
A
der August
22
Q
september
A
der September
23
Q
oktober
A
der Oktober
24
Q
november
A
der November
25
december
der Dezember
26
op maandag
am Montag
27
maandag
der Montag
28
dinsdag
der Dienstag
29
woensdag
der Mittwoch
30
donderdag
der Donnerstag
31
vrijdag
der Freitag
32
Zaterdag
der Samstag
33
zondag
der Sonntag
34
door de week
unter der Woche
35
in het weekend
am Wochenende
36
vorige week
letzte Woche
37
volgende week
nächste Woche
38
de handschoen
der Handschuh
39
het overhemd
das Hemd
40
de broek
die Hose
41
de jurk
das Kleid
42
de jas
die Jacke
43
de trui
der Pullover
44
de rok
der Rock
45
de schoen
der Schuh
46
de laars
der Stiefel
47
gestreept
gestreift
48
geruit
kariert
49
basketballen
Basketball spielen
50
schaatsen
eislaufen
51
fietsen
Fahrrad fahren
52
badmintonnen
Federball spielen
53
fitnessen
Fitness machen
54
hockeyen
Hockey spielen
55
klimmen
klettern
56
paardrijden
reiten
57
zwemmen
schwimmen
58
zeilen
segeln
59
skiën
Ski fahren
60
tennissen
Tennis spielen
61
uitslapen
ausschlafen
62
luieren
faulenzen
63
tv-kijken
fernsehen
64
met vrienden afspreken
sich mit Freunden treffen
65
spelletjes op de telefoon spelen
auf dem Handy Spiele spielen
66
op internet surfen
im Internet surfen
67
naar muziek / de radio luisteren
Musik / Radio hören
68
slagwerk spelen
Schlagzeug spielen
69
winkelen
shoppen gehen
70
aan sport doen
Sport treiben
71
telefoneren
telefonieren
72
naar video's / films kijken
Videos / Filme gucken
73
het vak
das Fach
74
wiskunde
Mathematik
75
Engels
Englisch
76
Frans
Französisch
77
natuurkunde
Physik
78
scheikunde
Chemie
79
godsdienst
Religion
80
geschiedenis
Geschichte
81
aardrijkskunde
Erdkunde
82
Spaans
Spanisch
83
Italiaans
Italienisch
84
economie
Wirtschaft
85
oud
alt
86
ouderwets
altmodisch
87
donker
dunkel
88
gezellig
gemütlich
89
groot
groß
90
lelijk
hässlich
91
licht
hell
92
hoog
hoch
93
modern
modern
94
nieuw
neu
95
laag
niedrig
96
mooi
schön
97
de braadworst
die Bratwurst
98
het brood
das Brot
99
de boter
die Butter
100
de vis
der Fisch - die Fische
101
de fles
die Flasche
102
de gehaktbal
die Frikadelle
103
de vork
die Gabel
104
de groente
das Gemüse
105
de kaas
der Käse
106
de lepel
der Löffel
107
het mes
das Messer
108
het mineraalwater
das Mineralwasser
109
de pasta
die Nudeln
110
de noot
die Nuss
111
de olie
das Öl
112
het sinaasappelsap
der Orangensaft
113
de peper
der Pfeffer
114
de rijst
der Reis
115
de ham
der Schinken
116
de mosterd
der Senf
117
zoet
süß
118
zuur
sauer
119
pittig
scharf
120
België
Belgien
121
Denemarken
Dänemark
122
Frankrijk
Frankreich
123
Griekenland
Griechenland
124
Groot-Brittannië
Großbritannien
125
Italië
Italien
126
Kroatië
Kroatien
127
Nederland
die Niederlande
128
Spanje
Spanien
129
Turkije
die Türkei
130
Hongarije
Ungarn
131
Verenigde Staten
die USA
132
uitstappen
aussteigen
133
instappen
einsteigen
134
lopend
zu Fuß
135
de auto
das Auto
136
het station
der Bahnhof
137
de bus
der Bus
138
het vliegveld
der Flughafen
139
het vliegtuig
das Flugzeug
140
het schip
das Schiff
141
de tram
die Straßenbahn
142
de metro
die U-Bahn
143
de trein
der Zug
