Duits - Nederlands > Duits Flashcards
(60 cards)
1
Q
het team
A
die Mannschaft
2
Q
hoewel
A
obwohl
3
Q
het sportveld
A
der Sportplatz
4
Q
deelnemen
A
teilnehmen
5
Q
de goal, het doelpunt
A
das Tor
6
Q
de droom
A
der Traum
7
Q
verrassen
A
überraschen
8
Q
de vereniging
A
der Verein
9
Q
de wedstrijd
A
der Wettbewerb
10
Q
de toeschouwer
A
der Zuschauer
11
Q
het begin
A
der Anfang
12
Q
opwindend
A
aufregend
13
Q
de entree
A
der Eintritt
14
Q
achter
A
hinten
15
Q
gemakkelijk
A
leicht
16
Q
de professional
A
der Profi
17
Q
lukken
A
schaffen
18
Q
het spel
A
das Spiel
19
Q
de wereldkampioen
A
der Weltmeister
20
Q
het doel
A
das Ziel
21
Q
fietsen
A
Fahrrad fahren
22
Q
voetballen
A
Fubball spielen
22
Q
aan gymnastiek doen
A
Gymnastik machen
23
Q
naar de sportschool gaan
A
ins fitnessstudio gehen
24
hardlopen
joggen
25
paardrijden
reiten
26
zwemmen
schwimmen
27
zeilen
segeln
28
skiën
Ski fahren
29
dansen
tanzen
30
het resultaat
das Ergbenis
31
de basisschool
die Grundschule
32
het vwo
das Gymnasium
33
het proefwerk
die Klassenarbeit
34
het cijfer
die Note
35
de havo
die Realschule
36
een spreekbeurt houden
ein Referat halten
37
aan de beurt zijn
an der Reihe sein
38
het bord
dei Tafel
39
de gymzaal
die Turnhalle
40
het eindexamen
das Abitur
41
vermoeiend
anstrengend
42
het vak
das Fach
43
brutaal
frech
44
de hulp
die Hilfe
45
in totaal
insgesamt
46
moe
müde
47
blijven zitten
sitzen bleiben
48
het rooster
der Stundenplan
49
tekenen
zeichnen
50
scheikunde
Chemie
51
Engels
Englisch
52
aardrijkskunde
Erdkunde
53
Frans
Französisch
54
gesciedenis
Geschichte
55
wiskunde
Mathematik
56
muziek
musik
57
natuurkunde
Physik
58
Spaans
Spanisch
59
lichamelijke opvoeding
sport
