duits woorden hfst 3 Flashcards
(72 cards)
1
Q
anziehen
A
aantrekken
2
Q
brauchen
A
nodig hebben
3
Q
empfehlen
A
aanbevelen
4
Q
die Ernahrung
A
de voeding
5
Q
fast
A
bijna
6
Q
das gefuhl
A
het gevoel
7
Q
die gesundheit
A
de gezondheid
8
Q
heutzutage
A
tegenwoordig
9
Q
der koper
A
het lichaam
10
Q
das nahrungsmittel
A
de voedingsmiddel
11
Q
die Süßigkeiten
A
de snoepjes
12
Q
der zucker
A
de suiker
13
Q
achten auf
A
letten op
14
Q
der einfluss
A
de invloed
15
Q
die entwicklung
A
de ontwikkeling
16
Q
erreichen
A
bereiken
17
Q
immer
A
altijd
18
Q
das jahrhundert
A
de eeuw
19
Q
die nachrucht
A
het bericht
20
Q
weinen
A
huilen
21
Q
wer
A
wie
22
Q
zeigen
A
laten zien
23
Q
die zukunft
A
de toekomst
24
Q
zwar
A
weliswaar
25
het oog
das auge
26
de borst
die brust
27
de vinger
der finger
28
de voet
der fuB
29
het gezicht
das gesicht
30
de keel, de hals
der hals
31
het hart
das herz
32
het hoofd
der kopf
33
de maag
der magen
34
de neus
die nase
35
de rug
der rücken
36
de tand
der zahn
37
anzünden
aansteken
38
benötigen
nodig hebben
39
der Brauch
het gebruik, de traditie
40
darüber hinaus
bovendien
41
denn
want
42
das fenster
het raam
43
eine freunde machen
een plezier doen
44
irgendwann
ooit, op een gegeven moment
45
kampieren
begrijpen
46
eine menge
heel veel
47
der wettbewerb
de wedstrijd
48
das zeichen
het teken
49
die einladung
de uitnodiging
50
die erlaubnis
de toestemming
51
der feiertag
de feestdag
52
das gestränk
de drank
53
gleich
zo meteen
54
die kerze
de kaars
55
der ort
de plaats
56
schenken
cadeau geven
57
schicken
sturen
58
sobald
zodra
59
die überraschung
de verassing
60
die weihnachtsferein
de kerstvakantie
61
het kerstkind
das christkind
62
de verjaardag
der geburtstag
63
kerstavond
der heiligabend
64
de bruiloft
die hochzeit
65
het carnaval
der karneval
66
nieuwjaarsdag
der neujahrstag
67
sinterklaas
der nikolaus
68
pasen
ostern
69
carnavalsmaandag
der rosenmontag
70
oudejaarsdag
das silvester
71
kerstmis
das weihnachten
72
het suikerfeest
das zuckerfest
