duits nederlands hoofdstuk 4 Flashcards
(33 cards)
1
Q
erza”hlen
A
vertellen
2
Q
Weihnachten
A
Kerstmis
3
Q
die Leidenshaft
A
de passie
4
Q
traurig
A
verdrietig
5
Q
im Freien
A
in de open lucht
6
Q
die Leute
A
de mensen
7
Q
vielleicht
A
mischien
8
Q
empfehlen
A
aanbevelen
9
Q
etwas gestalten
A
iets vorm geven, maken
10
Q
unbedingt
A
per se, absuluut
11
Q
sich austauchen
A
van gedachten wisselen
12
Q
der Erfolg
A
het succes
13
Q
die Unterstützung
A
de steun
14
Q
die Erlaubenis
A
de toestemming
15
Q
einladen
A
uitnodigen
16
Q
die Stimmung
A
de sfeer
17
Q
passieren
A
gebeuren
18
Q
angesagt
A
trendy,’in’
19
Q
ebenfalls
A
ook
20
Q
verbringen
A
doorbrengen
21
Q
frech
A
brutaal
22
Q
sogar
A
zelfs
23
Q
bestimmt
A
zeker
24
Q
sonst
A
anders
25
die Austellung
de tentoonstelling
26
die Hinsicht
het opzicht
27
sich lohnen
de moeite waard zijn
28
aufgrnd
op de grond van
29
die Lage
de ligging
30
kaum
nauwelijks
31
hevorbringen
scheppen, uitleggen
32
an Anfang
in het begin
33
reichen
voldoende zijn
