duitshoofdstuk 1 Flashcards
(151 cards)
1
Q
de berg
A
der Berg- die Berge
2
Q
der berg- die berge
A
de berg
3
Q
het bos
A
der Wald - die Wälder
4
Q
der Wald - die Wälder
A
het bos
5
Q
de lucht
A
der Himmel
6
Q
der Himmel
A
de lucht
7
Q
het meer
A
der See
8
Q
der See
A
het meer
9
Q
de mist
A
der Nebel
10
Q
der Nebel
A
de mist
11
Q
de plaats
A
der Ort - Die Orte
12
Q
der Ort - Die Orte
A
de plaats
13
Q
de regen
A
der Regnet
14
Q
der Regen
A
de regen
15
Q
de rivier
A
der Fluss - die FlÜsse
16
Q
der Fluss - die Flüsse
A
de rivier
17
Q
de sneeuw
A
der Schnee
18
Q
der Schnee
A
de sneeuw
19
Q
het verkeer
A
der Verkehr
20
Q
der Verkehr
A
het verkeer
21
Q
de wind
A
der Wind
22
Q
der WInd
A
de Wind
23
Q
het eiland
A
die Insel
24
Q
die Insel
A
het eiland
25
de natuur
die Natur
26
die Natur
de natuur
27
de omgeving
die Umgebung
28
die Umgebung
de omgeving
29
de streek
die Gegend
30
die Gegend
de streek
31
de wolk
die Wolke
32
die Wolke
de wolk
33
de zon
die Sonne
34
die Sonne
de zon
35
het dal
das Tal - die Täller
36
das tal - die Täller
het dal
37
het dorp
das Dorf - die Dörfer
38
das Dorf - die Dörfer
het dorp
39
de ijzel
das Glatteis
40
das Glatteis
de ijzel
41
het weer
das Wetter
42
das Wetter
het weer
43
de zee
das Meer
44
das Meer
de zee
45
in januarie
im Januar
46
im Januar
in januarie
47
in februarie
im Februar
48
im Februar
in februarie
49
in maart
im März
50
im März
in maar
51
in april
im April
52
im April
in april
53
in mei
im Mai
54
im Mai
in mei
55
in juni
im Juni
56
im Juni
in juni
57
in juli
im Juli
58
im Juli
in juli
59
in augustus
im August
60
im August
in augustus
61
in september
im September
62
im September
in september
63
in Oktober
im Oktober
64
im Oktober
in Oktober
65
in november
im November
66
im November
in november
67
op het platte land
auf dem land
68
auf dem land
op het platte land
69
in de herfst
im Herbst
70
im Herbst
in de herfst
71
in de lente
im Frühling
72
im Frühling
in de lente
73
in de winter
im Winter
74
im Winter
in de winter
75
in de zomer
im Sommer
76
im Sommer
in de zomer
77
in het noorden
im Norden
78
im Norder
in het noorden
79
in het oosten
im Osten
80
im Osten
in het oosten
81
in het westen
im Westen
82
im Westen
in het westen
83
in het zuiden
im Süden
84
im Süden
in het zuiden
85
het hagelt
es hagelt
86
es hagelt
het hagelt
87
het regent
es regnet
88
es regnet
het regent
89
het vriest
es friert
90
es friert
het vriest
91
het sneeuwt
es schneit
92
es schneit
het sneeuwt
93
het waait
es ist windig
94
est ist windig
het waait
95
de zon schijnt
die Sonne scheint
96
die Sonne scheint
de zon schijnt
97
er is, er zijn
es gibt
98
es gibt
er is, er zijn
99
kamperen
zelten
100
zelten
kamperen
101
wandelen
wandern
102
wandern
wandelen
103
barbecueën
grillen
104
grillen
barbecueën
105
druk, hectisch
hektisch
106
hektisch
druk, hectisch
107
glad
glatt
108
glatt
glad
109
koud
kalt- kälter
110
kalt - kälter
koud
111
meer
mehr
112
mehr
meer
113
meestel
meistens
114
meistens
meestal
115
minder [NL]
weiniger
116
weiniger
minder {NL}
117
rustig
ruhig
118
ruhig
rustig
119
stijl
steil
120
steil
stijl
121
vlak
flach
122
flach
vlak
123
warm
warm - wärmer
124
het strand
der Strand
125
der Strand
het strand
126
de stad
die Stadt - die Städte
127
die Stadt - die Städte
de stad
128
het land
das Land - die Länder
129
das Land - die Länder
het land
130
blijven
bleiden - geblieden
131
bleiden - geblieden
blijven
132
voetballen
Fussball spielen [ringel s=ss]
133
Fussball spielen [ringel s=ss]
voetballen
134
zien
sehen - gesehen
135
sehen - gesehen
zien
136
's avonds
abends
137
abends
's avonds
138
's middags
nachmittags
139
nachmittags
's middags
140
vanmorgen
heute morgen
141
heute morgen
vanmorgen
142
altijd
immer
143
immer
altijd
144
vaak
oft
145
oft
vaak
146
goed - beter
gut - besser
147
gut -besser
goed - beter
148
heet
heis [ s is een ringel s]
149
heis [ s is een ringel s]
heet
150
saai
langweilig
151
langweilig
saai
