Duits so kap 3 zinnen/persoonlijke voornaam woorden

Question 1

Es ist zehn nach zwei

Answer 1

het is tien over twee

Question 2

Es ist zehn vor zwei

Answer 2

het is tien voor twee

Question 3

Es ist ein Viertel nach drei

Answer 3

het is kwart over drie

Question 4

Es ist ein Viertel vor drei

Answer 4

het is kwart voor drie

Question 5

Auf welche Schule gehst du?

Answer 5

op welke school zit jij?

Question 6

Ich gehe auf die Hauptschule/Realschule/Gymnasium

Answer 6

ik ga naar het vmbo/havo/vwo

Question 7

In welcher Klasse gehst du?

Answer 7

in welke klas zit je?

Question 8

Ich bin in der achten Klasse

Answer 8

ik zit in de 2de klas

Question 9

Macht die Schule Spass (ringel ss)

Answer 9

vind je school leuk?

Question 10

ja, die Schule macht Spass (ringels ss)

Answer 10

ja school is leuk

Question 11

Nein, absolut nicht!

Answer 11

nee absoluut niet!

Question 12

Welche Facher hast du?

Answer 12

welke vakken heb je?

Question 13

Ich habe Deutsch

Answer 13

ik heb Duits

Question 14

Was ist dein Lieblingsfach?

Answer 14

wat is je lievelingsvak

Question 15

Mein Lieblingsfach ist Deutsch

Answer 15

mijn lievelingsvak is Duits

Question 16

Ich habe kein Lieblingsfach

Answer 16

ik heb geen lievelingsvak

Question 17

Findest du Englisch schwierig?

Answer 17

Vind je Engels moeilijk?

Question 18

ja ich finde Englisch schwierig

Answer 18

ja ik vind Engels moeilijk?

Question 19

Nein ich finde Engelisch einfach

Answer 19

ik vind Engels gemakkelijk

Question 20

Sind deine Noten gut?

Answer 20

zijn je cijfers goed?

Question 21

Meine Noten sind gut/schlecht/okay/genugend/ausgezeichnet

Answer 21

mijn cijfers zijn goed/slecht/oké/voldoende/uitstekend

Question 22

Welche Note hast du in Mathe?

Answer 22

welk cijfer heb je voor wiskunde?

Question 23

In Mathe habe ich eine Eins

Answer 23

voor wiskunde heb ik een 10

Question 24

Wie heisst dein Deutschlehrer/deine Deutschlehrerin?

Answer 24

hoe heet jouw Duits leraar/lerares

Question 25

Mein Deutschlehrer heisst.......

Answer 25

Mijn Duits leraar heet.......

Question 26

Meine Deutschlehrerin heisst.....

Answer 26

Mijn Duits lerares heet......

Question 27

Ist dein Geschichtslehrer nett/

Answer 27

is jouw geschiedenisleraar aardig?

Question 28

Nein er ist blod

Answer 28

nee hij is stom

Question 29

ja er ist nett

Answer 29

ja hij is aardig

Question 30

Ist deine Lehrerin toll?

Answer 30

is je lerares leuk?

Question 31

Nein sie ist doof

Answer 31

nee ze is stom

Question 32

Ja sie ist super-nett

Answer 32

ja ze is super aardig

Question 33

Welche Facher findest du schwierig/einfach/doof/toll

Answer 33

Welke vakken vind je moeilijk,gemakkelijk,stom,leuk

Question 34

Geschichte finde ich schwierig

Answer 34

geschiedenis vind ik moeilijk

Question 35

Was hast du am Montag in der ersten Stunde?

Answer 35

wat heb jij op maandag het eerste uur

Question 36

Am Montag habe ich in der ersten Stunde.....

Answer 36

op maandag heb ik het eerste uur.....

Question 37

ich

Answer 37

ik

Question 38

du

Answer 38

jij

Question 39

er/sie (enkelvoud)

Answer 39

es=hij/zij/het

Question 40

wir

Answer 40

wij

Question 41

ihr

Answer 41

jullie

Question 42

Sie

Answer 42

u

Question 43

sie

Answer 43

zij (meervoud)