Duits woordenschat 3 Flashcards
(69 cards)
1
Q
de naam
A
der Name
2
Q
de voornaam
A
der Vorname
3
Q
de achternaam
A
der Nachname
4
Q
mevrouw
A
die Frau
5
Q
meneer
A
der Herr
6
Q
het geslacht
A
das Geschlecht
7
Q
gescheiden
A
geschieden
8
Q
alleenstaand
A
alleinstehend
9
Q
de weduwnaar
A
der Witwer
10
Q
de weduwe
A
die Witwe
11
Q
oud
A
alt
12
Q
de leeftijd
A
das Alter
13
Q
de geboortedatum
A
das Geburtsdatum
14
Q
wonen
A
wohnen
15
Q
het adres
A
die Adresse
16
Q
de straat
A
die StraBe
17
Q
het huisnummer
A
die Hausnummer
18
Q
de geboorteplaats
A
der Geburtsort
19
Q
de nationaliteit
A
die Staatsangehörigkeit
20
Q
de familile
A
die Familie
21
Q
het familielid
A
der/die Verwandte
22
Q
de vader
A
der Vater
23
Q
de moeder
A
die Mutter
24
Q
de ouders
A
die Eltern
25
het kind
das Kind
26
opvoeden
erziehen
27
de broers en/of zussen
die Geschwister
28
de broer
der Bruder
29
de zus
die Schwester
30
de grootouders
die GroBeltern
31
de grootvader
der GroBvater
32
de grootmoeder
die GroBmutter
33
de oma
die Oma
34
de opa
der Opa
35
het kleinkind
der Enkel/das Enkelkind
36
de tante
die Tante
37
de oom
der Onkel
38
de neef (oom/tante)
der Cousin
39
de nicht (oom/tante)
die Cousine
40
de neef (broer/zus)
der Neffe
41
de nicht (broer/zus)
die Nichte
42
de schoonzoon
der Schwiegersohn
43
de schoonouders
die Schwiegereltern
44
de schoondochter
die schwiegertocher
45
trouwen
heiraten
46
de bruiloft
die Hochzeit
47
het echtpaar
das Ehepaar
48
de echtgenoot
der Ehemann
49
de echtgenote
die Ehefrau
50
geel
gelb
51
rood
rot
52
roze
rosa
53
paars
violett
54
bruin
braun
55
blauw
blau
56
groen
grün
57
oranje
orange
58
zwart
schwarz
59
wit
weiB
60
grijs
grau
61
de kleur
die Farbe
62
licht
hell
63
donker
dunkel
64
de vorm
die Form
65
de cirkel
der Kreis
66
het vierkant
das Quadrat
67
hoekig
eckig
68
rond
rund
69
het goud
das Gold
