Goedemorgen Flashcards
Guten Morgen (72 cards)
1
Q
Goedemorgen
A
Guten Morgen
2
Q
Hallo
A
Hallo
3
Q
Goedemiddag
A
Guten Tag
4
Q
Goedenavond
A
Guten Abend
5
Q
Mijn naam is
A
Mein Name ist
6
Q
Zij heet
A
Sie heißt
7
Q
Leuk u/ je te ontmoeten
A
Nett Sie/ dich kennen zu lernen
8
Q
Hoe gaat het met u/ je?
A
Wie geht es Ihnen/ Dir?
9
Q
Met mij gaat het goed.
A
Es geht mir gut.
10
Q
Ik ben … jaar oud.
A
Ich bin … Jahre alt.
11
Q
Dank je wel
A
Danke (schön)
12
Q
alstublieft
A
Bitte (schön)
13
Q
Doei!
A
Tschüss!
14
Q
tot ziens
A
Auf Wiedersehen
15
Q
Tot horens
A
Auf Wiederhören
16
Q
de ouders
A
die Eltern
17
Q
de moeder
A
die Mutter
18
Q
de vader
A
die Vater
19
Q
de jongen
A
die Junge
20
Q
het meisje
A
das Mädchen
21
Q
de zoon
A
der Sohn
22
Q
de dochter
A
die Tochter
23
Q
de broer/ broers
A
der Bruder/ die Brüder
24
Q
de zus/ zussen
A
die Schwester/ die Schwestern
25
de broers en zussen
die Geschwister
26
de oma
die Oma
27
de opa
die Großvater
28
de oom
der Onkel
29
de tante
die Tante
30
de neef (zoon van je broer of zus)
der Neffe
31
de nicht (dochter van je broer of zus
die Nichte
32
de neef (zoon van je oom of tante)
der Cousin
33
de nicht (dochter van je oom of tante)
die Cousine
34
de tweeling
der Zwilling
35
.
.
36
de aardappel(n)
die Kartoffel(n)
37
de paddenstoel(en)
der Pilz/ die Pilze
38
de wortel(s)
die Karotte(n)/ Möhre(n)
39
de ui(en)
die Zwiebel(n)
40
de prei(en)d
der Lauch/ die Lauche
41
de komkommer(s)
die Gurke(n)
42
de peer(en)
die Birne(n)
43
de framboos/ de frabozen
die Himbeere(n)
44
de druif/ de druiven
die Traube(n)
45
de kers(en)
die Kirsche(n)
46
de sinasappel(n)
die Orange(n)/ die Apfelsine(n)
47
de appel(en)
der Apfel/ die Äpfel
48
de file
der Stau
49
snel
flot/ schnell
50
Wat vind je ervan?
Was hältst du davon?
51
duur
teuer
52
men
man
53
buiten
draußen
54
ik stel voor...
Ich schlage vor...
55
(alleen) maar
nur
56
Tot straks.
Bis nachher.
57
aardig
nett
58
op tijd
rechtzeitig
59
WC
Toilette/ Klo
60
net
gerade
61
vandaag
heute
62
uitnodigen
einladen
63
per
pro
64
daarom
daher, deshalb
65
de fiets(en)
das Fahrrad/ die Fahrräder
66
er is
es gibt
67
raar, grappig
komisch
68
als
wenn
69
de woonplaats
der Wohnort
70
de postcode
die Postleitzahl
71
naar binnen
herein
72
heel
ganz
