Duolingo vocab. 2 Flashcards
(202 cards)
1
Q
to be
A
zijn
2
Q
my
A
mijn
3
Q
our
A
onze
4
Q
their
A
hun
5
Q
your
A
uw
6
Q
her
A
haar
7
Q
from
A
van
8
Q
you
A
u
9
Q
us
A
ons
10
Q
you
A
u
11
Q
me
A
me
12
Q
you
A
u
13
Q
but
A
maar
14
Q
because
A
omdat
15
Q
or
A
of
16
Q
so
A
dus
17
Q
and
A
en
18
Q
enough
A
genoeg
19
Q
everyone
A
iedereen
20
Q
someone
A
iemand
21
Q
something
A
iets
22
Q
everything
A
alles
23
Q
one
A
een
24
Q
little
A
weinig
25
everything
alles
26
a lot of
veel
27
some
sommige
28
various
divers
29
all kinds of
allerlei
30
couple
paar
31
what
wat
32
each
elk
33
some
sommige
34
a few
een paar
35
every
elk
36
you
u
37
your
uw
38
Please
Alstublieft
39
Mr.
Dhr.
40
Mrs.
Mevr.
41
thank you
dank je
42
the parents
de ouders
43
the mothers
de moeders
44
fathers
vaders
45
the House
het huis
46
the families
de families
47
the babies
de kleintjes
48
the sisters
de zussen
49
the brother
de broer
50
the son
de zoon
51
the daughter
de dochter
52
the man
de man
53
the woman
de vrouw
54
the pets
de huisdieren
55
the family
de familie
56
friend
vriend
57
girlfriends
vriendinnetjes
58
now
nu
59
sometimes
soms
60
there
daar
61
here
hier
62
perhaps
misschien
63
orange
oranje
64
green
groen
65
gray
grijs
66
pink
roze
67
white
wit
68
brown
bruin
69
blue
blauw
70
yellow
geel
71
black
zwart
72
the colours
de kleuren
73
red
rood
74
colorful
kleurrijk
75
Violet
paars
76
flags
vlaggen
77
dark
donker
78
in
in
79
to
naar
80
on
op
81
The Netherlands
Nederland
82
lives
woont
83
Belgium
België
84
in front of
voor
85
next
naast
86
from
van
87
with
met
88
between
tussen
89
by
bij
90
from
van
91
gets
krijgt
92
after
na
93
underwear
ondergoed
94
by
door
95
table
tafel
96
about
over
97
right nest to
aan
98
against
tegen
99
behind
achter
100
while
terwijl
101
without
zonder
102
because of
omdat
103
who
wie
104
ture
waar
105
what
wat
106
why
waarom
107
hat
hoed
108
whose
wiens
109
which
welke
110
which
welke
111
How much
Hoe veel
112
when
wanneer
113
ask
vragen
114
ask
vragen
115
to do
doen
116
answer
antwoord
117
states
staten
118
stand
stand
119
think
denken
120
say
zeggen
121
works
werken
122
jesper
jesper
123
to learn
leren
124
help
helpen
125
required
verplicht
126
use
gebruik
127
buy
kopen
128
take
nemen
129
turn into
worden
130
know
weten
131
stay
blijven
132
from
van
133
is raining
het regent
134
find
vind
135
bicycles
fietsen
136
searches
zoekt
137
three
drie
138
four
vier
139
one
een
140
five
vijf
141
Lake
Meer
142
than
dan
143
less
minder
144
six
zes
145
seven
zeven
146
behind
achter
147
nine
negen
148
ten
tien
149
last
laatste
150
fourth
vierde
151
first
eerste
152
the numbers
de nummers
153
third
derde
154
second
tweede
155
eleven
elf
156
twelve
twaalf
157
thirteen
dertien
158
fourteen
veertien
159
sixteen
zestien
160
fifteen
vijftien
161
seventeen
zeventien
162
eighteen
achttien
163
nineteen
negentien
164
twenty
twintig
165
zero
nul
166
sixth
zesde
167
the meter
de meter
168
quantity
hoeveelheid
169
to
naar
170
but
maar
171
the kilometer
de kilometer
172
yet
nog
173
when
wanneer
174
than
dan
175
although
hoewel
176
unless
tenzij
177
Which
Welke
178
so that
zodat
179
while
terwijl
180
until
tot
181
or
of
182
because
omdat
183
as soon
zodra
184
because
omdat
185
prior to
vóór
186
who
wie
187
both
beide
188
is
is
189
the box
de doos
190
the car
de auto
191
basket
mand
192
in
in
193
lie
liggen
194
the Amsterdam
de Amsterdam
195
the blanket
het deken
196
the ball
de bal
197
parks
parken
198
state
staat
199
the words
de woorden
200
the paper
de krant
201
on
op
202
the tree
de boom
