Vocabulary Dutch Classes Flashcards
(279 cards)
1
Q
saturday
A
zaterdag
2
Q
different/other
A
ander
3
Q
wall
A
de muur
4
Q
bye
A
dag/doeg/doei
5
Q
spring
A
de lente/het voorjaar
6
Q
have
A
hebben
7
Q
piece
A
plakje
8
Q
think
A
vinden
9
Q
hear
A
horen
10
Q
how (what)
A
hoe
11
Q
talk
A
praten
12
Q
child
A
het kind
13
Q
take
A
pakken
14
Q
bus
A
de bus
15
Q
wife
A
de vrouw/de echtgenote
16
Q
fourteen
A
veertien
17
Q
work
A
het werk
18
Q
can
A
kunnen
19
Q
feather
A
de veer
20
Q
more
A
meer
21
Q
mouth
A
de mond
22
Q
address
A
het adres
23
Q
kacket
A
de jas
24
Q
house
A
huis
25
today
vandaag
26
now
nu
27
December
december
28
thirty
dertig
29
table
tafel
30
gender
geslacht
31
February
februari
32
Thursday
donderdag
33
exercise
oefening
34
December
december
35
and
en
36
thank you
dank je
37
sunday
zondag
38
monday
maandag
39
stand
staan
40
search
zoeken
41
for a long time
al lang
42
sisters
zussen
43
book
het boek
44
twenty
twintig
45
April
april
46
are
ben (zijn)
47
November
november
48
grandchild
kleinkind
49
see you soon
tot zo
50
eighty
tachtig
51
you
u
52
August
augustus
53
birth date
geboortedatum
54
teaches
geeft les (lesgeven)
55
house number
huisnummer
56
hundred
honderd
57
two
twee
58
tell
vertellen
59
travel
reizen
60
yesterday
gisteren
61
with
met
62
about
over
63
need
moeten
64
I
Ik
65
his
zijn
66
course
de cursus
67
yes!
ja hoor!
68
autumn
de herfst/het najaar
69
weekend
het weekeinde
70
speak
spreken
71
of
van
72
door
de deur
73
you
jij
74
coffee
de koffie
75
twentyone
eenentwintig
76
dark
donker
77
actually
eigenlijk
78
also
ook
79
is called
heten (heet)
80
the day after tomorrow
overmorgen
81
work
werken
82
it is
het is
83
welcome
welkom
84
hello
dag
85
daughter
de dochter
86
break
de pauze
87
call (say)
zeggen (zeg)
88
winter
de winter
89
leg
het been
90
good morning
goedemorgen
91
seven
zeven
92
for
voor
93
father
de vader
94
thursday
donderdag
95
to
naar
96
repeat
herhalen
97
June
juni
98
eleven
elf
99
cousin
de neef
100
niece
de nicht
101
for a moment/briefly
even
102
October
oktober
103
visitors
bezoek
104
the
de/het
105
feel
voelen
106
language
taal
107
wednesday
woensdag
108
lesson
de les
109
from
uit
110
neighbour
de buurman
111
live
wonen (woon)
112
tot morgen
see you tomorrow
113
stop
stoppen
114
buy
kopen
115
forty
veertig
116
three
drie
117
friday
vrijdag
118
doing
doen
119
know
kennen
120
son
de zoon
121
street
straat
122
free
vrij
123
swap
ruilen
124
grandfather
de opa
125
listen
luisteren
126
nine
negen
127
come
komen
128
September
september
129
soon/later
straks
130
July
juli
131
number
het nummer
132
my
mijn
133
brothers
broers
134
box
de doos
135
red
rode
136
study
studieren
137
nice/delicious
lekker
138
but
maar
139
thousand
duizend
140
name
de naam
141
should
moeten
142
no
nee
143
miss
missen
144
days
dagen
145
only
pas
146
may
mei
147
already
al
148
key
de sleutel
149
country
het land
150
thirteen
dertien
151
ear
het oor
152
small gift
cadeautje
153
last week
worige week
154
postal code
de postcode
155
on
op
156
nationality
nationaliteit
157
get to know
kennismaken
158
is
is (zijn)
159
I dont know
ik weet het niet
160
yes
ja
161
ice cream
het ijsje
162
which
welk
163
good morning
goedemorgen
164
this
deze
165
have
hebben
166
year
het jaar
167
any
nog
168
March
maart
169
aunt
tante
170
tomorrow
morgen
171
month
mand
172
want/would like
willen
173
very
heel
174
ten
tien
175
cup
het kopje
176
have
hebben (heeft)
177
Ms/Mrs
mevrouw
178
always
altijd
179
white
wit
180
twelve
twaalf
181
what's your name?
hoe heet jij?
182
cake
cake
183
what
wat
184
om
at
185
am
ben (zijn)
186
ask
vragen
187
get
krijgen
188
short
kort
189
Dutch
Nederlands
190
okay/right
zo
191
husband
de man/de echtgenoot
192
not
niet
193
robe/gown
jurk
194
question
vraag
195
beautiful
mooise
196
everyone
iedereen
197
but
maar
198
good evening
goedeavond
199
seat/place
de plaats
200
grandmother
de oma
201
day before yesterday
eergisteren
202
how nice!
wat leuk!
203
parents
de ouders
204
see you later
tot straks
205
sit
zitten
206
surname
de achternaam
207
groceries
boodschappen
208
yunger
jong
209
nephew
de neef
210
tuesday
dinsdag
211
good afternoon
goedemiddag
212
to
naar
213
take
nemen
214
hi
hoi
215
holidays
de vakantie
216
hij
he
217
say
zeggen
218
eat
eten
219
or
of
220
keep
houden
221
read
lezen
222
where... from
waar... vandaan
223
it is my birthday
ik ben jarig
224
when
wanneer
225
receipt
bonnetje
226
any more
nog meer
227
meet
ontmoeten
228
shop
winkelen
229
close family
het gezin
230
teacher
de docent
231
come
komen
232
goodbye
tot ziens
233
know
weten
234
outdoors
buiten
235
next week
wolgende werk
236
eight
acht
237
other
andere
238
on
op
239
page
de bladzijde
240
go on (continue)
verdergaan (gaan verder)
241
your (singular)
jouw/je
242
Telefon number
telefoonnummer
243
bike
de fiets
244
four
vier
245
photo
de foto
246
look
kijken
247
canteen
de kantine
248
go
gaan
249
here
hier
250
five
vijf
251
uncle
de oom
252
dance
dasen
253
hair
het haar
254
answer
het antwoord
255
six
zes
256
January
januari
257
summer
de zomer
258
blue
blauw
259
good day
goededag
260
turn
worden
261
who
wie
262
where
waar
263
first name
de voornaam
264
one
één
265
begin/start
beginnen
266
at the moment
op dit moment
267
mother
moeder
268
late
laat
269
we
we
270
season
het seizoen
271
everyone
allemaal
272
in
in
273
start
beginnen
274
family
de familie
275
text
de tekst
276
taller
lang
277
give
geven
278
your (plural)
jullie
279
walk
lopen
