Dutch Flashcards
(57 cards)
Bedriegen
To cheat on
Duiken
To dive
Genezen
To heal/recover
Glimmen
To shine/glow
Ontwerpen
To design
Raden
To guess/suggest/recommend
Verslijten
To wear out
Prijzen (voor)
To award for something
Met de deur in huis vallen
To come straight to the point
Zijn doel voorbij schieten
To miss the point or to go too far in trying to achieve something
Ergens om draaien
To beat around the bush
Er dwars doorheen kijken
To see through something/ a situation (someone lies to you but you know already)
Iets uit je hoofd laten
To not even think about doing something!
Uit de lucht komen vallen
To fall from the sky/ come out of nowhere
Het niet mijkrijgen
To not catch something (info, conversation)
Het slaat nergens op
It doesn’t make sense
Iets niet onder stoelen of banken steken
To not hide something/ to make something very obvious
Het gaat er (iets) aan toe
Het gaat er altijd hard aan toe
It happens/ that’s how things unfold
It always gets intense
Met alle winden waaien
Hij waait met alle winden
To go along with whatever comes
He goes along with whatever
Aanschaf, de
Purchase
Beogen
To mean/ intend/ aim at
Tot stand komen
To come into being/ come about
Opsluiten (in) (zich)
(Sloot op, opgesloten)
To lock yourself up/ chiudersi dentro
Grondig
Thoroughly