Dutch irregular verbs Flashcards
(205 cards)
to offer
aanbieden; bood/boden aan; H aangeboden
to put on (dress)
aandoen; deed/deden aan; H aangedaan
to look at
aankijken; keek/keken aan; H aangekeken
to arrive
aankomen; kwam/kwamen aan; Z aangekomen
to assume
aannemen; nam/namen aan; H aangenomen
to connect
aansluiten; sloot/sloten aan; H aangesloten
to attract
aantrekken; trok/trokken aan; H angetrokken
to request/to apply for
aanvragen; vroeg/vroegen aan; H aangevraagd
to designate/to point out
aanwijzen; wees/wezen aan; H aangewezen
to look at
aanzien; zag/zagen aan; H aangezien
to remain/to lag behind
achterblijven; bleef/bleven achter; Z achtergebleven
to depend on
afhangen (van); hing/hingen af; H afgehangen
to get rid (of)
afkomen (van); kwam/kwamen af; Z afgekomen
to expire
aflopen; liep/liepen af; Z afgelopen
to decline/to decrease
afnemen; nam/namen af; H afgenomen
to conclude/to lock
aflsuiten; sloot/sloten af; H afgesloten
to consider
bedenken; bedacht/bedachten; H bedacht
to amount to
bedragen; bedroeg/bedroegen; H bedragen
to begin
beginnen; begon/begonnen; Z begonnen
to understand
begrijpen; begreep/begrepen, H begrepen
to maintain/to preserve
behouden; behield/behielden, H behouden
to view/to watch
bekijken; bekeek/bekeken; H bekeken
to describe
beschrijven; beschreef/beschreven; H beschreven
to decide
besluiten; besloot/besloten; H besloten