Dutch irregular verbs Flashcards

(205 cards)

1
Q

to offer

A

aanbieden; bood/boden aan; H aangeboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

to put on (dress)

A

aandoen; deed/deden aan; H aangedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

to look at

A

aankijken; keek/keken aan; H aangekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

to arrive

A

aankomen; kwam/kwamen aan; Z aangekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

to assume

A

aannemen; nam/namen aan; H aangenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

to connect

A

aansluiten; sloot/sloten aan; H aangesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

to attract

A

aantrekken; trok/trokken aan; H angetrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

to request/to apply for

A

aanvragen; vroeg/vroegen aan; H aangevraagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

to designate/to point out

A

aanwijzen; wees/wezen aan; H aangewezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

to look at

A

aanzien; zag/zagen aan; H aangezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

to remain/to lag behind

A

achterblijven; bleef/bleven achter; Z achtergebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

to depend on

A

afhangen (van); hing/hingen af; H afgehangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

to get rid (of)

A

afkomen (van); kwam/kwamen af; Z afgekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

to expire

A

aflopen; liep/liepen af; Z afgelopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

to decline/to decrease

A

afnemen; nam/namen af; H afgenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

to conclude/to lock

A

aflsuiten; sloot/sloten af; H afgesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

to consider

A

bedenken; bedacht/bedachten; H bedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

to amount to

A

bedragen; bedroeg/bedroegen; H bedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

to begin

A

beginnen; begon/begonnen; Z begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

to understand

A

begrijpen; begreep/begrepen, H begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

to maintain/to preserve

A

behouden; behield/behielden, H behouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

to view/to watch

A

bekijken; bekeek/bekeken; H bekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

to describe

A

beschrijven; beschreef/beschreven; H beschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

to decide

A

besluiten; besloot/besloten; H besloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
to discuss
bespreken; besprak/bespraken; H besproken
26
to exist
bestaan; bestond/bestonden; H bestaan
27
to affect/to concern
betreffen; betrof/betroffen; H betroffen
28
to involve
betrekken; betrok/betrokken; H betrokken
29
to please/to bear
bevallen; beviel/bevielen; Z bevallen
30
to find/ (to be)
bevinden (zich); bevond/bevonden; H bevonden
31
to move
bewegen; bewoog/bewogen; H bewogen
32
to prove
bewijzen; bewees/bewezen; H bewezen
33
to own/to possess
bezitten; bezat/bezaten; H bezeten
34
to visit
bezoek; bezocht/bezochten; H bezocht
35
to pray/to beg, to plead
bidden; bad/baden; H gebeden
36
to bind/to connect
binden; bond/bonden; H gebonden
37
to appear, to emerge
blijken; bleek/bleken; Z gebleken
38
to stay
blijven; bleef/bleven; Z gebleven
39
to break
breken; braak/braken; H gebroken
40
to bring
brengen; bracht/brachten; H gebracht
41
to bend
buigen; boog/bogen; H gebogen
42
to participate
deelnemen; nam/namen deel; H deelgenomen
43
to think
denken; dacht/dachten; H gedacht
44
to do
doen; deed/deden; H gedaan
45
to spend (time)
doobrengen; bracht/brachten door; H doorgebracht
46
to convince/to penetrate
doordringen; drong/drongen door; Z doorgedrongen
47
to continue, to carry on/to move on
doorgaan; ging/gingen door; Z doorgegaan
48
to go through
doorlopen; liep/liepen door; Z doorgelopen
49
to wear/to bear/to carry
dragen; droeg/droegen; H gedragen
50
to float
drijven; dreef/dreven; H/Z gedreven
51
to push
dringen; drong/drongen; Z gedrongen
52
to drink
drinken; dronk/dronken; H gedronken
53
to force, to constrain
dwingen; dwong/dwongen; H gedwongen
54
to experience
ervaren; ervoer/ervoeren; H ervaren
55
to eat
eten; at/aten; H gegeten
56
to go
gaan; ging/gingen; Z gegaan
57
to apply to/ to be valid
gelden; gold/golden; H gegolden
58
to enjoy
genieten; genoot/genoten; H genoten
59
to give
geven; gaf/gaven; H gegeven
60
to glide, to slide
glijden; gleed/gleden; H/Z gegleden
61
to shine, to glow, to gleam
glimmen; glom/glommen; H geglommen
62
to grab, to grasp, to grip
grijpen; greep/grepen; H gegrepen
63
to hang
hangen; hing/hingen; H gehangen
64
to have
hebben; had/hadden; H gehad
65
to help
helpen; hielp/hielpen; H geholpen
66
to hold, to keep
houden; hield/hielden; H gehouden
67
to contain, to comprise, to restrain
inhouden; hield/hielden in; H ingehouden
68
to enter
ingaan; ging/gingen in; Z ingegaan
69
to capture, to occupy
innemen; nam/namen in; H ingenomen
70
to comprehend, to understand
inzien; zag/zagen in; H ingezien
71
to choose
kiezen; koos/kozen; H gekozen
72
to look, to glance
kijken; keek/keken; H gekeken
73
to climb
klimmen, klom/klommen; H/Z geklommen
74
to sound, to ring
klinken, klonk/klonken; H geklonken
75
to come
komen; kwan/kwamen; Z gekomen
76
to buy
kopen; kocht/kochten; H gekocht
77
to get, to receive
krijgen; kreeg/kregen; H gekregen
78
to be able to
kunnen; kon/konnen; H gekund
79
to let, to allow
laten; liet/lieten; H gelaten
80
to read
lezen; las/lazen; H gelezen
81
to lie, to tell a lie
liegen; loog/logen; H gelogen
82
to lie (down) - position
liggen; lag/lagen; H gelegen
83
to suffer (from)
lijden (onder); leed/leden; H geleden
84
to seem, to appear, to resemble
lijken; leek/leken; H geleken
85
to walk
lopen; liep/liepen; H/Z gelopen
86
to involve
meebrengen; bracht/brachten mee; meegebracht
87
to join in, to take part in
meedoen; deed/deden mee; H meegedaan
88
to accompany
meegaan; ging/gingen mee; Z meegegaan
89
to exceed expectation
mevallen; viel/vielen mee; Z megevallen
90
to must
moeten; moest/moesten; H gemoeten
91
to be allowed, to like
mogen; mocht/mochten; H gemogen
92
to muse, to consider
nadenken; dacht/dachten na; H nagedacht
93
to take
nemen; nam/namen; H genomen
94
to turn around
omdraaien; draaide/draaiden om; H omgedraaid
95
to deal (with), to handle, to manage
omgaan; ging/gingen om; Z omgegaan
96
to reverse, to turn upside down
omkeren; keerde/keerden om; H omgekeerd
97
to investigate, to examine
onderzoeken; onderzocht/onderzochten; H onderzocht
98
to be absent, to be missing
ontbreken; ontbrak/ontbraken; H ontbroken
99
to remember, (to abstain from)
(zich) onthouden (van); onthield/onthielden; H onthouden
100
to arise, to originate
ontstaan; ontstond/ontstonden; Z ontstaan
101
to receive
ontvangen; ontving/ontvingen; H ontvangen
102
to open
opendoen; deed/deden open; H opengedaan
103
to eat (all), to devour
opeten; at/aten op; H opgegeten
104
to rise
opgaan; ging/gingen op; Z opgegaan
105
to quit, to give up
opgeven; gaf/gaven op; H opgegeven
106
to cancel, to discontinue
opheffen; hief/hieven op; H opgeheven
107
to stop, to cease
ophouden; hield/hielden op; H opgehouden
108
to surprise/to look up
opkijken; keek/keken op; H opgekeken
109
to stand up, to rise
opkomen; kwam/kwamen op; H/Z opgekomen
110
to incur
oplopen; liep/liepen op; Z opgelopen
111
to withdraw (money), to include
opnemen; nam/namen op; H opgenomen
112
to hurry up
opschieten; shoot/shoten op; Z opgeschoten
113
to get up, to rise, to stand up
opstaaan; stond/stonden op; Z opgestaan
114
to perform, to act
optreden; trad/traden op; H opgetreden
115
to raise, to accelerate
optrekken; trok/trokken op; H opgetrokken
116
to stand out, to attract attention
opvallen; viel/vielen op; Z opgevallen
117
to look up
opzoeken; zocht/zochten op; H opgezocht
118
to remain, to be left
overblijven; bleef/bleven over; Z overgebleven
119
to pass
overgaan; ging/gingen over; Z overgegaan
120
to die, to pass away
overlijden; leed/leden over; Z overleden
121
to cross
oversteken; stak/staken over; Z overgestoken
122
to consider
overwegen; overwoog/overwogen; H overwogen
123
to take place
plaatsvinden; vond/vonden plaats; H plaatsgevonden
124
to drive, to ride
rijden; reed/reden; H/Z gereden
125
to call, to shout
roepen; riep/riepen; H geropen
126
to create
scheppen; schiep/schiepen; H geschapen
127
to shoot, to fire
schieten; schoot/schoten; H geschoten
128
to shine/ to seem, to appear
schijnen; scheen/schenen; He geschenen
129
to write
schrijven; schreef/schreven; H geschreven
130
to scare
schrikken; schrok/schrokken; Z geschrokken
131
to push, to shove
schuiven; schoof/schoven; H geschoven
132
to hit, to slap
slaan; sloeg/sloegen; H geslagen
133
to sleep
slapen; sliep/sliepen; H geslapen
134
to close
sluiten; sloot/sloten; H gesloten
135
to slice
snijden; sneed/sneden; H gesneden
136
to be sorry, to regret
spijten; speet/speten; H gespeten
137
to speak
spreken; sprak/spraken; H gesproken
138
to jump
springen; sprong/sprongen; H/Z gesprongen
139
to stand
staan; stond/stonden; H gestaan
140
to place,insert/to stab
steken; stak/staken; H gestoken
141
to steal
stelen; stal/stalen; H gestolen
142
to die
sterven; stierf/stierven; Z gestorven
143
to rise
stijgen; steeg/stegen; Z gestegen
144
to iron, to brush
strijken; streek/streken; H gestreken
145
to disappoint
tegenvallen; viel/vielen tegen; Z tegengevallen
146
to return, to come back
terugkomen; kwam/kwamen terug; Z teruggekomen
147
to admit, to concede, to give in
toegeven; gaf/gaven toe, H toegegeven
148
to permit
toelaten, liet/lieten toe, toegelaten
149
to increase
toenemen; nam/namen toe; Z toegenomen
150
to step, to tread
treden; trad/traden; Z getreden
151
to meet/to hit
treffen; trof/troffen; H getroffen
152
to pull
trekken; trok/trokken; H getrokken
153
to take off (clothes)
uitdoen; deed/deden uit; H uitgedaan
154
to go out
uitgaan; ging/gingen uit; Z uitgegaan
155
to issue, to publish
uitgeven; gaf/gaven uit; H uitgegeven
156
to beware, to watch out
uitkijken; keek/keken uit; H uitgekeken
157
to come true, to come out
uitkomen; kwam/kwamen uit; Z uitgekomen
158
to express, to pronounce
uitspreken; sprak/spraken uit; H uitgesprokenuitsteken
159
to be up to something, to stick out
uitsteken; stak/staken uit; H uitgestoken
160
to look, to appear, to seem
uitzien; zag/zagen uit; H uitgezien
161
to sort out
uitzoeken; zocht/zochten uit; H uitgezocht
162
to fall
vallen; viel/vielen; Z gevallen
163
to catch
vangen; ving/vingen; H gevangen
164
to sail
varen; voer/voeren; H/Z gevaren
165
to combat, to fight
vechten; vocht/vochten; H gevochten
166
to conceal, to hide
verbergen; verborg/verborgen; H vergborgen
167
to ban, to forbid, to prohibit
verbieden; verbood/verboden; H verboden
168
to connect, to join
verbinden; verbond/verbonden, H verbonden
169
to disappear, to vanish
verdwijnen; verdween/verdwenen; Z verdwenen
170
to compare
vergelijken; vergeleek/vergeleken; H vergeleken
171
to forget
vergeten; vergat/vergaten; H vergeten
172
to sell
verkopen; verkocht/verkochten; H verkocht
173
to get, to gain, to obtain
verkrijgen; verkreeg/verkregen; H verkregen
174
to leave, to abandon
verlaten; verliet/verlieten; h verlaten
175
to lose
verliezen; verloor/verloren; H verloren
176
to learn
vernemen; vernam/vernamen; H vernomen
177
to appear
verschijnen; verscheen/verschenen; Z verschenen
178
to understand (hear), to make out
verstaan; verstond/verstonden; H verstaan
179
to depart, to leave
vertrekken; vertrok/vertrokken; Z vertrokken
180
to replace, to substitute
vervangen, verving/vervingen; H vervangen
181
to fin
vinden; vond/vonden; H gevonden
182
to fly
vliegen; vloog/vlogen; H gevlogen
183
to satisfy, to meet (criteria)
voldoen; voldeed/voldeden; H voldaan
184
to prevent
voorkómen; voorkwam/voorkwamen; H voorkomen
185
to occur
vóórkomen; kwam/kwamen voor; Z voorgekomen
186
to foreseen, to anticipate
voorzien; voorzag/voorzagen; H voorzien
187
to ask
vragen; vroeg/vroegen; H gevraagd
188
to weight
wegen; woog/wogen; H gewogen
189
to go away
weggaan; ging/gingen weg; Z weggegaan
190
to cast, to throw
werpen; wierp/wierpen; H geworpen
191
to know
weten; wist/wisten, H geweten
192
to be
wezen/zijn; was/waren; Z geweest
193
to indicate, to point
wijzen; wees/wezen; H gewezen
194
to want
willen; wilde, wou/wilden; H gewild
195
to win
winnen; won/wonnen; H gewonnen
196
to become
worden; werd/werden; Z geworden
197
to say
zeggen; zei/zeiden; H gezegd
198
to send
zenden; zond/zonden; H gezonden
199
to see
zien; zag/zagen; H gezien
200
to sing
zingen; zong/zongen; H gezongen
201
to sit
zitten; zat/zaten; H gezeten
202
to search
zoeken; zocht/zochten; h gezochten
203
should
zullen; zou/zouden; -
204
to swim
zwemmen; zwom/zwommen; H/Z gezwommen
205
to be silent, to keep quiet
zwijgen; zweeg/zwegen; H gezwegen