Dutch MAY Flashcards
(53 cards)
To play chess
Schaken (sjaken)
I spend money
Ik besteed geld (BESTeden)
I would like to buy this
Deze wil ik graag kopen
In the morning
Ochtends
How often do you go to the gym?
Hoe vaak ga jij naar sportschool?
When???
Wanneer
The cinema
De bioscoop [bioskoup]
One TIME per week
Een KEER per week
The weather🍺
Het weer [beer]
Do you go on vacation often?
Ga jij vaak op vakantie?
Im not complaining
Ik klaag niet
Maybe
Misschien [misjín]
I want to practice the new words
Ik wil de nieuwe woorden oefenen [ufenen]
There are
Er zijn 🌷🌷🌷🌷
The teacher(female or male)
De leraar
The boss
De baas
Tomorrow my father comes to visit
Mijn vader komt morgen op bezoek
German🤨🤔🤔🤷🤷
Duits (douts)
The experience
De ervaring (erFFFarin)
I WENT to a chess tournament
Ik GING naar een schaaktoernooi (xak turnoi )
Clear, obvious
duidelijk [daudelik]
Scary (german narrow)
Eng
To explain
Uitleggen [out - lejen]
Sure!!
Zeker