Dutch Test 2 Verbs and their English translation Flashcards
(79 cards)
1
Q
Aangenaam
A
Nice, Pleasant
2
Q
Aanwijzen
A
to point at
3
Q
Acht
A
Eight
4
Q
Achternaam
A
last name
5
Q
Alles
A
Everything
6
Q
Ander
A
Other
7
Q
Beantwoorden
A
to answer
8
Q
Best
A
good
9
Q
Bus
A
bus
10
Q
controleren
A
to check
11
Q
daar
A
there
12
Q
dat
A
that
13
Q
diep
A
deep
13
Q
dip
A
dip
14
Q
docent
A
teacher
15
Q
doen
A
to do
16
Q
drie
A
three
17
Q
dubbel
A
double
18
Q
Duitsland
A
Germany
19
Q
een
A
one
20
Q
gaan
A
to go
21
Q
galgje spelen
A
to play hangman
22
Q
geen
A
no
23
Q
getal
A
number
24
gezellig
pleasant
25
goed
good
26
groep
group
27
heten
to be named
28
hoe
how
29
hoeveel
how much
30
hoofdstuk
chapter
31
huis
house
32
huur
rent
33
jaar
year
34
je
you
35
jongen
boy
36
jouw
your
37
kloppen
to knock
37
kaart
map
38
komen
to come
39
kop
head
40
krijgen
to get
41
kunnen
to be able
42
letter
letter
43
lijn
line
44
maan
moon
45
met
with
46
mijn
my
47
moe
tired
48
moeder
mother
49
moeten
to have to
50
mogen
to be allowed to
51
naar
at
52
nul
zero
53
oefening
exercise
54
prima
fine
55
raden
to guess
56
rond
around
57
samen
together
58
studeren
to study
59
tekenen
to draw
60
uit
from
61
uitstekend
excellent
62
van
from
63
vandaan
from
64
veel
much
65
vel
skin
66
vertellen
to tell
67
voornaam
first name
68
vragen
to ask
69
welk(e)
which
70
wonen
to live
71
ze
they
72
zeggen
to say
73
zien
to see
74
zij
she
75
zijn
to be
76
zoeken
to search
77
zuiden
south
