Dutch Verbs Flashcards

See the infinitive, learn the present, simple past, and present perfect (131 cards)

1
Q

vragen

A
to ask 
ik vraag
jij vraagt
vroeg
gevraagd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vinden

A
to find
ik vind 
je vindt
vond
gevonden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

betalen

A
to pay
ik betaal
jij betaalt
betaalde
betaald
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bepalen

A
to decide, determine
ik bepaal
jij bepaalt
bepaalde
bepaald
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

pinne

A

ik pin
jij pind
pinde
gepind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

liggen

A
to be somewhere
ik lig
jij ligt
lag
gelegen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

snappen

A
to understand
ik snaap
jij snaapt
snapte
gesnapt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wachten

A
to wait 
ik wach
jij wacht
wachte
gewacht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

passen

A
to fit 
ik pas
jij past
paste
gepast
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

kunnen

A
to be able to 
ik kan
jij kunt
kon
gekund
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

zitten

A
to sit
ik zit
jij zit
zat
gezeten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verliezen

A
to lose
ik verlies
jij verliest
verloor
verloren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

vergeten

A
to forget
ik vergeet
jij vergeet
vergat
vergeten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

stelen

A
to steal 
ik steel
jij steelt
stal
gestolen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

helpen

A
to help 
ik help
jij helpt
hielp
geholpen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

worden

A
to become 
ik word
jij wordt
werd
geworden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

spreken

A
to speak 
ik spreek
jij spreekt
sprak
gesproken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

nemen

A
to take 
ik neem
jij neemt
nam
genomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

denken

A
to think 
ik denk
jij denkt
dacht
gedach
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

komen

A
to come
ik kom
jij komt
kwam
gekomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

kijken

A
to look 
ik kijk
jij kijkt
keek
gekeken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

begrijpen

A
to understand 
ik begrijp
jij begrijpt
begreep
begrepen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

geven

A
to give 
ik geef
jij geeft
gaf
geven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

zoeken

A
to look for 
ik zoek
jij zoekt
zocht
gezocht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
kopen
``` to buy ik koop jij koopt kocht gekocht ```
26
doen
``` to do ik doe jij doet deed gedaan ```
27
gaan
``` to go ik ga jij gaat ging gegaan ```
28
staan
``` to stand ik sta jij staat stond gestaan ```
29
zien
``` to see ik zie jij ziet zag gezien ```
30
hebben
``` to have ik jeb jij hebt had gehad ```
31
weten
``` to know ik weet jij weet wist geweten ```
32
zeggen
``` to say ik zeg jij zegt zei gezegd ```
33
zijn
``` to be ik ben jij bent was geweest ```
34
houden
``` to hold ik houd jij houdt hield gehouden ```
35
sterven
to die stierf gestorven
36
dragen
``` to wear ik draag jij draagt droeg gedragen ```
37
varen
``` to sail ik vaar jij vaart voer gevaren ```
38
waaien
``` to blow ik waai jij waait waaide gewaaid ```
39
moeten
``` to have to do something ik moet jij moet moest gemoeten ```
40
mogen
``` able to do something ik mag jij mag mocht gemogen ```
41
willen
``` to want to do something ik wil jij wilt wilde gewild ```
42
zullen
``` shall ik zal jij zult hij zal zou gezuld ```
43
verdienen
``` to earn ik verdien jij verdient verdiende heb verdiend ```
44
Blijken
``` to prove, to show, to appear ik blijk jij blijkt Bleek Gebleken ```
45
Zet
``` to put ik zet jij zet Zette Gezet ```
46
Ruim op
``` to tidy up ik ruim op jij ruimt op Ruimde op Opgeruimed ```
47
Stofzuiden
to vacuum Stofzuid Gestuifd
48
Uiteraard
Naturally
49
Tegenwoordig
Nowadays
50
Zorgen
to care for zorgde gezorgd
51
Maken
to make maakte gemaakt
52
Wonen
to live woonde gewoond
53
Vies
Dirty
54
Inderdaad
Indeed
55
Verdelen
to divide verdeelde verdeeld
56
Degene
He or she who
57
Volledige
Completed
58
Baan
Job
59
Eruit
to get out
60
Afstand
Distance
61
Gebieden
Areas
62
Schepen
Ships, boats
63
Vormen
vormde | gevormd
64
Gebeuren
to happen gebeurde gebeurd
65
Stijgt
to rise ik stijgk steeg gestegen
66
Steeds
All the time | Maar die worden steeds kleiner
67
Doordat
Because
68
Groeien
Grow groei groeide gegroeide
69
Draait
to run (like a motor) draai draaide gedraaid
70
Stel
To propose an idea stelde gesteld
71
Naast
Next to
72
Kiezen
To choose kies koos gekozen
73
Van tevoren
In advance
74
Regel
To organize / arrange for regelde geregeld
75
Elkaar
Each other
76
Bezwaar
Objection
77
Omgeving
Surrounding area
78
Ontdeken
To discover
79
uitstellen
to postpone
80
herstellen
to repair
81
voorstellen
to propose, suggest, or introduce
82
Meteen
Immediately
83
Vertrekt
Leaves
84
Vertraging
Delay
85
Nergens
Nowhere. Ik zie de melk nergens.
86
Halen
To pick up, get. 2 halen, 1 betalen Die haal ik morgen op de markt.
87
inhoud
contents
88
stof
material
89
voldoende
sufficient | Je hebt voldoende tijd.
90
bieden
``` to offer bied biedt bood geboden De inhoud van de lessen biedt voldoende stof. ```
91
wijzen
``` to show wijs wijst wees gewezen ```
92
herhalen
repeat
93
weinig
little
94
onbekende
unknown
95
in ieder geval
in any case
96
hieronder
below
97
onderwerp
subject
98
afdingen
to bargain, lower a price
99
eenvoudig
simple
100
ergelijk
annoying
101
vervelend
annoying, boring
102
bereiden
``` to prepare bereid bereidt bereidde heb bereid Bereid een presentatie voor. ```
103
beslissen
``` to decide beslis beslist besliste heb beslist ```
104
opdracht
assignment
105
geweldige
enormous
106
heleboel
a lot of | heleboel gasten
107
verantwoordelijk
responsible
108
herinneringen
memories
109
veranderen
to change
110
rennen
to run ren rende gerend
111
vroegere
former
112
huisgenoot
roommate
113
they got married
die trouwde
114
zware
heavy, hard
115
haast
almost, hurry
116
gedeelte
part
117
dienst
service | daarna was er een dienst in de kerk.
118
vervolgens
next, after that
119
geweldig
wonderful!
120
opleiding
education, training
121
huwelijk
marriage
122
samenleving
society
123
hoeveel
although
124
in verband met
in connection with
125
bestaat
consists of
126
voorkeur
preference
127
scheiden
divorce
128
overleden
deceased
129
ongezellig
lonely
130
rustig
easy, quiet
131
tot slot
finally