Dutch Verbs Flashcards
See the infinitive, learn the present, simple past, and present perfect (131 cards)
1
Q
vragen
A
to ask ik vraag jij vraagt vroeg gevraagd
2
Q
vinden
A
to find ik vind je vindt vond gevonden
3
Q
betalen
A
to pay ik betaal jij betaalt betaalde betaald
4
Q
bepalen
A
to decide, determine ik bepaal jij bepaalt bepaalde bepaald
5
Q
pinne
A
ik pin
jij pind
pinde
gepind
6
Q
liggen
A
to be somewhere ik lig jij ligt lag gelegen
7
Q
snappen
A
to understand ik snaap jij snaapt snapte gesnapt
8
Q
wachten
A
to wait ik wach jij wacht wachte gewacht
9
Q
passen
A
to fit ik pas jij past paste gepast
10
Q
kunnen
A
to be able to ik kan jij kunt kon gekund
11
Q
zitten
A
to sit ik zit jij zit zat gezeten
12
Q
verliezen
A
to lose ik verlies jij verliest verloor verloren
13
Q
vergeten
A
to forget ik vergeet jij vergeet vergat vergeten
14
Q
stelen
A
to steal ik steel jij steelt stal gestolen
15
Q
helpen
A
to help ik help jij helpt hielp geholpen
16
Q
worden
A
to become ik word jij wordt werd geworden
17
Q
spreken
A
to speak ik spreek jij spreekt sprak gesproken
18
Q
nemen
A
to take ik neem jij neemt nam genomen
19
Q
denken
A
to think ik denk jij denkt dacht gedach
20
Q
komen
A
to come ik kom jij komt kwam gekomen
21
Q
kijken
A
to look ik kijk jij kijkt keek gekeken
22
Q
begrijpen
A
to understand ik begrijp jij begrijpt begreep begrepen
23
Q
geven
A
to give ik geef jij geeft gaf geven
24
Q
zoeken
A
to look for ik zoek jij zoekt zocht gezocht
25
kopen
```
to buy
ik koop
jij koopt
kocht
gekocht
```
26
doen
```
to do
ik doe
jij doet
deed
gedaan
```
27
gaan
```
to go
ik ga
jij gaat
ging
gegaan
```
28
staan
```
to stand
ik sta
jij staat
stond
gestaan
```
29
zien
```
to see
ik zie
jij ziet
zag
gezien
```
30
hebben
```
to have
ik jeb
jij hebt
had
gehad
```
31
weten
```
to know
ik weet
jij weet
wist
geweten
```
32
zeggen
```
to say
ik zeg
jij zegt
zei
gezegd
```
33
zijn
```
to be
ik ben
jij bent
was
geweest
```
34
houden
```
to hold
ik houd
jij houdt
hield
gehouden
```
35
sterven
to die
stierf
gestorven
36
dragen
```
to wear
ik draag
jij draagt
droeg
gedragen
```
37
varen
```
to sail
ik vaar
jij vaart
voer
gevaren
```
38
waaien
```
to blow
ik waai
jij waait
waaide
gewaaid
```
39
moeten
```
to have to do something
ik moet
jij moet
moest
gemoeten
```
40
mogen
```
able to do something
ik mag
jij mag
mocht
gemogen
```
41
willen
```
to want to do something
ik wil
jij wilt
wilde
gewild
```
42
zullen
```
shall
ik zal
jij zult
hij zal
zou
gezuld
```
43
verdienen
```
to earn
ik verdien
jij verdient
verdiende
heb verdiend
```
44
Blijken
```
to prove, to show, to appear
ik blijk
jij blijkt
Bleek
Gebleken
```
45
Zet
```
to put
ik zet
jij zet
Zette
Gezet
```
46
Ruim op
```
to tidy up
ik ruim op
jij ruimt op
Ruimde op
Opgeruimed
```
47
Stofzuiden
to vacuum
Stofzuid
Gestuifd
48
Uiteraard
Naturally
49
Tegenwoordig
Nowadays
50
Zorgen
to care for
zorgde
gezorgd
51
Maken
to make
maakte
gemaakt
52
Wonen
to live
woonde
gewoond
53
Vies
Dirty
54
Inderdaad
Indeed
55
Verdelen
to divide
verdeelde
verdeeld
56
Degene
He or she who
57
Volledige
Completed
58
Baan
Job
59
Eruit
to get out
60
Afstand
Distance
61
Gebieden
Areas
62
Schepen
Ships, boats
63
Vormen
vormde
| gevormd
64
Gebeuren
to happen
gebeurde
gebeurd
65
Stijgt
to rise
ik stijgk
steeg
gestegen
66
Steeds
All the time
| Maar die worden steeds kleiner
67
Doordat
Because
68
Groeien
Grow
groei
groeide
gegroeide
69
Draait
to run (like a motor)
draai
draaide
gedraaid
70
Stel
To propose an idea
stelde
gesteld
71
Naast
Next to
72
Kiezen
To choose
kies
koos
gekozen
73
Van tevoren
In advance
74
Regel
To organize / arrange for
regelde
geregeld
75
Elkaar
Each other
76
Bezwaar
Objection
77
Omgeving
Surrounding area
78
Ontdeken
To discover
79
uitstellen
to postpone
80
herstellen
to repair
81
voorstellen
to propose, suggest, or introduce
82
Meteen
Immediately
83
Vertrekt
Leaves
84
Vertraging
Delay
85
Nergens
Nowhere. Ik zie de melk nergens.
86
Halen
To pick up, get. 2 halen, 1 betalen
Die haal ik morgen op de markt.
87
inhoud
contents
88
stof
material
89
voldoende
sufficient
| Je hebt voldoende tijd.
90
bieden
```
to offer
bied
biedt
bood
geboden
De inhoud van de lessen biedt voldoende stof.
```
91
wijzen
```
to show
wijs
wijst
wees
gewezen
```
92
herhalen
repeat
93
weinig
little
94
onbekende
unknown
95
in ieder geval
in any case
96
hieronder
below
97
onderwerp
subject
98
afdingen
to bargain, lower a price
99
eenvoudig
simple
100
ergelijk
annoying
101
vervelend
annoying, boring
102
bereiden
```
to prepare
bereid
bereidt
bereidde
heb bereid
Bereid een presentatie voor.
```
103
beslissen
```
to decide
beslis
beslist
besliste
heb beslist
```
104
opdracht
assignment
105
geweldige
enormous
106
heleboel
a lot of
| heleboel gasten
107
verantwoordelijk
responsible
108
herinneringen
memories
109
veranderen
to change
110
rennen
to run
ren
rende
gerend
111
vroegere
former
112
huisgenoot
roommate
113
they got married
die trouwde
114
zware
heavy, hard
115
haast
almost, hurry
116
gedeelte
part
117
dienst
service
| daarna was er een dienst in de kerk.
118
vervolgens
next, after that
119
geweldig
wonderful!
120
opleiding
education, training
121
huwelijk
marriage
122
samenleving
society
123
hoeveel
although
124
in verband met
in connection with
125
bestaat
consists of
126
voorkeur
preference
127
scheiden
divorce
128
overleden
deceased
129
ongezellig
lonely
130
rustig
easy, quiet
131
tot slot
finally