Dutch vocabulary Flashcards
(207 cards)
1
Q
the girl, the girls
A
het meisje, de meisjes
2
Q
grammar
A
de grammatica
3
Q
the article (grammar)
A
het lidwoord
4
Q
the man, the men
A
de man, de mannen
5
Q
the woman, the women
A
de vrouw, de vrouwen
6
Q
the baby, the babies
A
de baby, de baby’s
7
Q
the dog, the dogs
A
de hond, de honden
8
Q
the student, the students, the young student
A
de student, de studenten, het studentje
9
Q
the teacher, the teachers
A
de docent, de leraar, de docenten, de leraren
10
Q
the lesson, the lessons
A
de les, de lessen
11
Q
the pen, the pens
A
de pen, de pennen
12
Q
the text, the texts, the short text
A
de tekst, de teksten, het tekstje
13
Q
the tablet(s)
A
de tablet, de tabletten
14
Q
the smartphone(s)
A
de smartphone, de smartphones
15
Q
the theater, the theaters
A
het theater, de theaters
16
Q
the girl, the girls
A
het meisje, de meisjes
17
Q
the child, the children
A
het kind, de kinderen
18
Q
the rabbit, the rabbits
A
het konijn, de konijnen
19
Q
the country, the countries, the little country
A
het land, de landen, het landje
20
Q
the book, the books, the little book
A
het boek, de boeken, het boekje
21
Q
the address, the addresses
A
het adres, de adressen
22
Q
the answer, the answers
A
het antwoord, de antwoorden
23
Q
the house, the houses
A
het huis, de huizen
24
Q
good luck!
A
veel succes!
25
the name, the names
de naam, de namen
26
the nickname, the nicknames
de bijnaam, de bijnamen
27
the first name, the first names
de voornaam, de voornamen
28
the last name, the last names
de achternaam, de achternamen
29
the city, the cities
de stad, de steden
30
the language, the languages
de taal, de talen
31
the hobby, the hobbies
de hobby, de hobby's
32
the animal, the animals
het dier, de dieren
33
the pet, the pets
het huisdier, de huisdieren
34
the cat, the cats
de kat, de katten
35
English (language), England
het Engels, Engeland
36
French (language), France
het Frans, Frankrijk
37
Chinese (language), China
het Chinees, China
38
German (language), Germany, the German (person)
het Duits, Duitsland, de Duitser
39
Dutch (language), The Netherlands
het Nederlands, Nederland
40
Russian (language), Russia
het Russich, Rusland
41
Spanish (language), Spain
het Spaans, Spanje
42
United States of America
Verenigde Staten van Amerika
43
Canada, Canadian
Canada, Canadees
44
Monday, on Mondays
maandag, op maandagen
45
Tuesday, on Tuesdays
dinsdag, op dinsdagen
46
Wednesday, on Wednesdays
woensdag, op woensdagen
47
Thursday, on Thursdays
donderdag, op donderdagen
48
Friday, on Fridays
vrijdag, op vrijdagen
49
Saturday, on Saturdays
zaterdag, op zaterdagen
50
Sunday, on Sundays
zondag, op zondagen
51
January
januari
52
February
februari
53
March
maart
54
April
april
55
May
mei
56
June
juni
57
July
juli
58
August
augustus
59
September
september
60
October
oktober
61
November
november
62
December
december
63
the spring (season)
de lente
64
the summer (season)
de zomer
65
the fall (season)
de herfst
66
the winter (season)
de winter
67
the verb, the verbs
het werkwoord, de werkwoorden
68
the television, the televisions
de televisie, de televisies
69
at, on
op
70
the university, the universities
de universiteit, de universiteiten
71
the question, the questions
de vraag, de vragen
72
in
in
73
already
al
74
the newspaper, the newspapers
de krant, de kranten
75
outside
buiten
76
inside
binnen
77
since
sinds
78
tonight
vanavond
79
the season, the seasons
het seizoen, de seizoenen
80
the year, the years
het jaar, de jaren
81
the day, the days
de dag, de dagen
82
now
nu
83
from
uit
84
the month, the months
de maand, de maanden
85
to have (conjugate - present tense)
hebben - ik heb, jij hebt/heb jij?, u hebt/heeft, hij/zij/het heeft, wij hebben, jullie hebben, zij hebben
86
to be (conjugate - present tense)
zijn - ik ben, jij bent/ben jij?, u bent, hij/zij/het is, wij zijn, jullie zijn, zij zijn
87
to play
spelen - ik speel, jij speelt, wij spelen
88
good, better, best
goed, beter, het beste
89
very
heel, zeer
90
small, smaller, smallest
klein, kleiner, het kleinste
91
quite
nogal
92
angry, angrier, angriest
boos, bozer, het boosste
93
rather
redelijk
94
handsome
knap, knapper, het knapste
95
extremely
haartstikke
96
yesterday
gisteren
97
today
vandaag
98
tomorrow
morgen
99
new, newer, newest
nieuw, nieuwer, het nieuwste
100
to
naar
101
the movie
de film
102
in a little while
straks, zo
103
soon
binnenkort
104
Santa Claus
Sinterklaas
105
here
hier
106
there
daar
107
to lie (incl. to be located lying down)
liggen - ik lig, jij ligt, wij liggen
108
the garden
de tuin
109
the barber, the hairdresser
de kapper
110
to drink
drinken - ik drink, jij drinkt, wij drinken
111
the coffee
de koffie
112
Dutch stew (vegetables topped with sausage)
de stamppot
113
to have to (no choice)
moeten - ik moet, jij moet, wij moeten
114
to be allowed to
mogen - ik mag, jij magt, wij mogen
115
ready
klaar
116
to go
gaan - ik ga, jij gaat, wij gaan
117
the market
de markt
118
the child, the children
het kind, de kinderen
119
the visit, the visitor
het bezoek, de bezoeken, het bezoeker, de bezoekers
120
often
vaak
121
to cycle
fietsen - ik fiets, jij fietst, wij fietsen
122
yes/no
ja/nee
123
to teach
leren - ik leer, jij leert, wij leren
| les geven - ik geef les, jij geeft les, wij geven les
124
to, on
aan
125
to use
gebruiken - ik gebruik, jij gebruikt, wij gebruiken
126
to come from
vandaan komen - ik kom vandaan, jij komt vandaan, wij komen vandaan
uit komen - ik kom uit, jij komt uit, wij komen uit
127
the exercise, the exercises
de oefening, de oefeningen
128
to start
beginnen - ik begin, jij begint, wij beginnen
129
to have a birthday
jarig zijn
130
flat, flatter, flattest
plat, platter, het platste
131
to be called
heten - ik heet, jij heet, wij heten
132
late, later, latest
laat, later, het laatste
133
the money
het geld
134
beautiful
mooi, mooier, het mooiste
135
ugly, uglier, ugliest
lelijk, lelijker, het lelijkste
136
bad, worse, worst
slecht, slechter, het slechtste
| erge, erger, het ergste
137
the story
het verhaal
138
long, longer, longest
lang, langer, het langste
139
short, shorter, shortest
kort, korter, het kortste
140
the text
de tekst
141
the sentence (grammar), the sentences
de zin, de zinnen
142
the poem
het gedicht
143
soft, softer, softest
zacht, zachter, het zachtste
144
slow, slower, slowest
langzaam, langzaamer, het langzaamste
| zacht, zachter, het zachtste
145
hard, hard, hardest (1. difficult/ 2. not soft)
moelijk, moelijker, het moeilijkste
| hard, harder, het hardste
146
loud, louder, loudest
hard, harder, het hardste
147
fast, faster, fastest
snel, sneller, het snelste
| hard, harder, het hardste
148
the voice
de stem
149
the cushion
het kussen
150
the apple
de appel
151
to listen
luisteren - ik luister, jij luistert, wij luisteren
152
the song
het liedje, de nummer
153
rich, richer, richest
rijk, rijker, het rijkste
154
poor, poorer, poorest
arm, armer, het armste
155
to be hungry
honger hebben
156
boring, more boring, most boring
saai, saaier, het saaiste
157
light (not heavy), lighter, lightest
licht, lichter, lichtste
158
dark, darker, darkest
donker, donkerder, het donkerste
159
the face
het gezicht
160
cold, colder, coldest
koud, kouder, het koudste
161
warm, warmer, warmest
warm, warmer, het warmste
162
to drive
rijden, ik rij, jij rijdt, wij rijden
163
old, older, oldest
oud, ouder, het oudste
164
new, newer, newest
nieuw, nieuwer, het nieuwste
165
to stand (incl. to be located upright)
staan, ik sta, jij staat, wij staan
166
the baker
de bakker
167
to bake
bakken - ik bak, jij bakt, wij bakken
168
the bread(s)
het brood, de broden
169
the egg
het ei, de eieren
170
cozy, cozier, coziest, cozy is it not!
gezellig, gezelliger, het gezelligste, gezellig hè!
171
not cozy, not cozier, not coziest
ongezellig, ongezelliger, ongezelligste
172
nobody
niemand
173
the party, the parties
het feest, de feestjes
174
to write
schrijven - ik schrijf, jij schrijft, wij schrijven
175
fat, fatter, fattest
dik, dikker, het dikste
176
thin, thinner, thinnest
dun, dunner, het dunste
177
the hamburger
de hamburger
178
the carrot
de wortel
179
nice, nicer, nicest
leuk, leuker, het leukste
180
stupid, stupider, stupidest
stom, stommer, het stomste
181
the idea
het idee
182
to get
krijgen- ik krijg, jij krijgt, wij krijgen
183
the punishment
de straf
184
busy, crowded
druk, drukker, het drukste
185
quiet (not busy/crowded)
rustig, rustiger, het rustigste
186
the street
de straat
187
through
door
188
to enjoy
genieten - ik geniet, jij geniet, wij genieten
189
high, higher, highest
hoog, hoger, het hoogste
190
low, lower, lowest
laag, lager, het laagste
191
typical
typisch
192
big, bigger, biggest
groot, groter, het grootste
193
the closet
de kast
194
the livingroom
de woonkamer
195
clean, cleaner, cleanest
schoon, schoner, het schoonste
196
dirty, dirtier, dirtiest
vuil, vuiler, het vuilste
197
the clothesline
de waslijn
198
the mother
de moeder
199
the window
het raam
200
lovely, lovelier, loveliest
lief, liever, het liefste
201
disgusting/dirty
vies, vieser, het viestste
202
naughty, naughtier, naughtiest
stout, stouter, stoutste
203
to sleep
slapen - ik slaap, jij slaapt, wij slapen
204
the doghouse(s)
het hok, het hondenhok, de hondenhokken
205
to make
maken - ik maak, jij maakt, wij maken
206
yummy, yummier, yummiest
lekker, lekkerder, het lekkerste
207
the pie
de taart
