Elementary 1 Flashcards

(129 cards)

1
Q

the course participant

A

de cursist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

the summer school

A

de zomerschool

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

the slice of bread/ sandwich

A

de boterham

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

to watch a football match

A

voetbal kijken: kijkend, gekeken, ik kijk, jij kijkt, kijk jij?, hij/zij/het kijkt, wij kijken, jullie kijken, zij kijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

to play football

A

voetballen: voetballend, gevoetbald, ik voetbal, jij voetbalt, voetbal jij?, hij/zij/het voetbalt, wij voetballen, jullie voetballen, zij voetballen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

half

A

half

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

to beat, to hit, to strike

A

slaan: slaand, geslagen, ik sla, jij slaat, sla jij?, u slaat, hij/zij/het slaat, wij slaan, jullie slaan, zij slaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

the gift, the present

A

het cadeau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

to change

A

veranderen: veranderend, veranderd, ik verander, jij verandert, verander jij?, hij/zij/het verandert, wij veranderen, jullie veranderen, zij veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

to possess

A

bezitten, bezittend, bezeten, ik bezit, jij bezit, bezit jij?, hij/zij/het bezit, wij bezitten, jullie bezitten, zij bezitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

the certificate

A

het diploma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

the garage

A

de garage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

possessive adjectives

A

mijn (m’n), jouw/je, uw, zijn (z’n), haar (d’r), ons/onze, jullie, hun

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

possession using “van”

A

van mij, van jou, van u, van hem, van haar, van ons, van jullie, van hen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

personal pronouns (subject)

A

ik, jij/je, u, hij, zij/ze, wij/we, jullie, zij/ze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

reflexive pronouns

A

(ik) me, (jij) je, (u) zich, (hij/zij) zich, (wij) ons (jullie) je, (zij) zich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

personal pronouns (object)

A

mij, jou, u, hem, haar, ons, jullie, hen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

the aunt

A

de tante

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

it’s online (internet)

A

het staat online

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

the boat

A

de boot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

(one’s) own

A

eigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

to follow

A

volgen: volgend, gevolgd, ik volg, jij volgt, volg jij?, u volgt, hij/zij/het volgt, wij volgen, jullie volgen, zij volgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

to understand

A

begrijpen: begrijpend, begrepen, ik begrijp, jij begrijpt, begrijp jij?, u begrijpt, hij/zij/het begrijpt, wij begrijpen, jullie begijpen, zij begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

mnemonic (used to form past participle)

A

‘T KoFSCHiP - ge+verb stem+t or d and check vowels+s/z, f/v

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
menmonic (past tense)
'T KoFSCHiP - stem+t or d+e(singular) or en(plural) and check vowels+s/z, f/v
26
the hair
het haar
27
the palace
het paleis
28
the video
de video
29
be! (imperative)
wees! (weest!)
30
be satisfied!
wees tevreden!
31
come on! be positive!
kom op!/ wees positief! positief zijn!
32
be proud!
wees trots! trots zijn!
33
be careful!
wees voorzichtig! voorzichtig zijn!
34
don't be sad!
wees niet verdrietig! niet verdrietig zijn!
35
don't be anxious!
wees niet ongerust! niet ongerust zijn!
36
be happy!
wees blij! blij zijn!
37
don't be afraid!
wees niet bang! niet bang wezen!
38
the (lovely) sun, sunshine
het zonnetje, de zonneschijn
39
the day off
de vrije dag
40
to become angry
boos worden
41
the worries
de zorgen
42
to worry (about)
zich zorgen maken (over)
43
the health
de gezondheid
44
don't worry
maak je geen zorgen!
45
shame on you!
schaam je!
46
to watch television(TV)
televisie (TV) kijken
47
to become
worden: wordend, geword, ik word, jij wordt, u wordt, hij/zij/het wordt, wij worden, jullie worden, zij worden
48
to become (past tense)
worden: ik werd, jij werd, hij zij/het werd, wij werden, jullie werden, zij werden
49
to watch
kijken: kijkend, gekeken, ik kijk, jij kijkt, kijk jij?, u kijkt, hij/zij/het kijkt, wij wijken, jullie kijken, zij kijken
50
to watch (past tense)
ik kee, jij keek, hij/zij/het keek, wij keken, jullie keken, zij keken
51
to make (create), to repair
maken: makend, gemaakt, ik maak, jij maakt, maak jij?, hij/zij/het maakt, wij maken, jullie maken, zij maken
52
to make (past tense)
maken: ik maakte, jij maakte, hij/zij/het maakte, wij maakten, jullie maakten, zij maakten
53
1. but, 2. just
maar
54
1. once, 2. just (a bit)
eens
55
a little moment
even
56
the screen
het scherm
57
1. please, 2. here you are
alsjeblieft, alstublieft, a.u.b.
58
1. now, 2. right away!
nou
59
1. then, 2, right then!
dan
60
1. nevetheless, 2. even so!
toch
61
stupid
dom
62
the chicken
de kip
63
How nice!
Wat leuk!
64
dear people
beste mensen
65
welcome
welkom
66
to pass the exam
voor het examen slagen
67
to pass (a test or exam)
slagen: slagend, geslaagd, ik slaag, jij slaagt, slaag jij?, hij/zij/het slaagt, wij slagen, jullie slagen, zij slagen
68
and
en
69
or
of
70
because
want, omdat
71
but
maar
72
so
dus
73
to do homework
huiswerk maken
74
the desk
het bureau
75
the computer
de computer
76
the pain
de pijn
77
to hurt
pijn doen
78
to do
doen: doend, gedaan, ik doe, jij doet, doe jij? hij/zij/het doet, wij doen, jullie doen, zij doen
79
to do (past tense)
doen: ik deed, jij deed, hij/zij/het deed, wij deden, jullie deden, zij deden
80
to stay, to remain
blijven: blijvend, geblijfd, ik blijf, jij blijft, blijf jij? hij/zij/het blijf, wij blijven, jullie blijven, zij blijven
81
to stay, to remain (past tense)
blijven: ik bleef, jij bleef, hij/zij/het bleef, wij bleven, jullie bleven, zij bleven
82
to stay home
thuis blijven
83
to be ill
ziek zijn
84
to be
zijn: zijnd, geweest, ik ben, jij bent, ben jij?, hij/zij/het is, wij zijn, jullie zijn, zij zijn
85
to be (past tense)
zijn: ik was, jij was, hij/zij/het was, wij waren, jullie waren, zij waren
86
the birthday (party)
de verjaardag
87
to get a day off
vrij krijgen
88
to get, to receive
krijgen: krijgend, gekregen, ik krijg, jij krijgt, krijg jij?, hij/zij/het krijgt, wij krijgen, jullie krijgen, zij krijgen
89
to get, to receive (past tense)
krijgen: ik kreeg, jij kreeg, hij/zij/het kreeg, wij kregen, jullie kregen, zij kregen
90
broken
kapot
91
as a result of
doordat
92
since
sinds, aangezien
93
to decide
besluiten: besluitend, besloten, ik besluit, jij besluit, besluit jij?, hij/zij/het besluit, wij besluiten, jullie besluiten, zij besluiten
94
to decide (past tense)
besluiten: ik besloot, jij besloot, hij/zij/het besloot, wij besloten, jullie besloten, zij besloten
95
to be in the mood, to look forward to
zin hebben
96
the barbecue
de barbecue
97
to run
rennen: rennend, gerend, ik ren, jij rent, ren jij?, hij/zij/het rent, wij rennen, jullie rennen, zij rennen
98
the marathon
de marathon
99
the restaurant
het restaurant
100
in order to
zodat
101
to practice
oefenen: oefenend, geoefend, ik oefen, jij oefent, oefen jij? hij/zij/het oefent, wij oefenen, jullie oefenen, zij oefenen
102
the intercity train
de intercity
103
soon
gauw
104
the stomach, the belly
de buik
105
however, although
hoewel, ondanks dat
106
unless
tenzij
107
before
voordat
108
when/then (in the past)
toen
109
to meet
afspreken: afsprekend, afgesproken, ik spreek af, jij spreekt af, afspreek jij?, hij/zij/het spreekt af, wij spreken af, jullie spreken af, zij spreken af
110
to meet (past tense)
afspreken, ik sprak af, jij sprak af, hij/zij/het sprak af, wij spraken, jullie spraken, zij spraken
111
again
weer, nog een keer
112
yet
nog
113
after
nadat
114
as soon as, immediately after
zodra
115
the airport
de vliegveld
116
the airplane
de vliegtuig
117
1. when, 2. if
als, waneer
118
while
terwijl
119
back
terug
120
a round, a tour
de rond, het rondje
121
the butcher
de slager
122
the discotheque
de discotheek
123
the sale
de uitverkoop
124
if
indien, waneer, als
125
will, shall (auxiliary future verb)
zullen: ik zal, jij zal/zult, u zal/zult, hij/zij/het zal, wij zullen, jullie zullen ,zij zullen zal/zul jij? zult u?
126
will, shall (auxiliary future verb) - past tense
zullen: ik zou, jij zou, hij/zij/het zou, wij zouden, jullie zouden, zij zouden
127
to go
gaan: gaand, gegaan, ik ga, jij gaat, ga jij?, hij/zij/het gaat, wij gaan, jullie gaan, zij gaan
128
to go (past tense)
gaan: gaand, gegaan, ik ging, jij ging, hij/zij/het ging, wij gingen, jullie gingen, zij gingen
129
to have
hebben: hebbend, gegad, ik heb, jij hebt, heb jij?, u heeft, hij/zij/het heeft, wij hebben, jullie hebben, zij hebben