Dutch_A2_Notes_Brainscape_FINAL_v5 Flashcards
(131 cards)
1
Q
wonen — Ik woon in Nederland.
A
to live — I live in the Netherlands.
2
Q
ontmoeten — Ik heb hem ontmoet.
A
to meet — I have met him.
3
Q
willen — Ik wil een koffie.
A
to want — I want a coffee.
4
Q
regenen — Het regent vandaag.
A
to rain — It is raining today.
5
Q
blijven — Ik blijf thuis.
A
to stay — I stay at home.
6
Q
hebben — Ik heb een auto.
A
to have — I have a car.
7
Q
het druk hebben — Ik heb het druk op werk.
A
to be busy — I am busy at work.
8
Q
zien — Ik zie mijn vriend.
A
to see — I see my friend.
9
Q
sporten — Ik sport elke dinsdag.
A
to exercise — I exercise every Tuesday.
10
Q
wandelen — Wij wandelen in het park.
A
to walk — We walk in the park.
11
Q
lezen — Ik lees een boek.
A
to read — I read a book.
12
Q
ontbijten — Ik ontbijt om 8 uur.
A
to have breakfast — I have breakfast at 8 o’clock.
13
Q
opruimen — Ik ruim mijn kamer op.
A
to tidy up — I tidy my room.
14
Q
in slaap vallen — Ik val om 10 uur in slaap.
A
to fall asleep — I fall asleep at 10 o’clock.
15
Q
beginnen met — Ik begin met werken.
A
to start with — I start working.
16
Q
vallen — Ik val op de grond.
A
to fall — I fall on the ground.
17
Q
het weer — Het weer is mooi.
A
weather — The weather is nice.
18
Q
weertje — Wat een weertje hè?
A
friendly weather — What a lovely weather, isn’t it?
19
Q
de regen — De regen stopt.
A
rain — The rain stops.
20
Q
het werk — Ik heb veel werk.
A
work — I have a lot of work.
21
Q
het druk — Ik heb het druk.
A
busy (expression) — I am busy.
22
Q
het idee — Goed idee!
A
idea — Good idea!
23
Q
de verkoopster — De verkoopster helpt mij.
A
saleswoman — The saleswoman helps me.
24
Q
de kapster — De kapster knipt mijn haar.
A
hairdresser — The hairdresser cuts my hair.
25
het kopje — Ik drink een kopje thee.
cup (small) — I drink a cup of tea.
26
de stad — Ik woon in de stad.
city — I live in the city.
27
het ontbijt — Het ontbijt is lekker.
breakfast — The breakfast is delicious.
28
koud — Het is koud vandaag.
cold — It is cold today.
29
heet — Het is heet vandaag.
hot — It is hot today.
30
warm — Het is warm in huis.
warm — It is warm in the house.
31
lekker — De koffie is lekker.
tasty — The coffee is tasty.
32
goed — Dat is een goed idee.
good — That is a good idea.
33
leuk — Het feestje was leuk.
fun — The party was fun.
34
binnen — Ik blijf vandaag binnen.
inside — I stay inside today.
35
ook — Wil jij ook een koffie?
also — Do you also want a coffee?
36
hoor — Wat een weertje hè?
isn’t it — What a lovely weather, isn’t it?
37
zeker — Ik kom zeker morgen.
for sure — I will surely come tomorrow.
38
erg — Het is erg koud.
very — It is very cold.
39
druk — Ik heb het druk.
busy — I am busy.
40
binnenkort — We zien elkaar binnenkort.
soon — We will see each other soon.
41
gezellig — Het was gezellig!
cozy — It was cozy!
42
hartstikke — Hartstikke bedankt!
really — Thank you very much!
43
misschien — Misschien morgen.
maybe — Maybe tomorrow.
44
geleden — 6 jaar geleden.
ago — 6 years ago.
45
steeds — Het gaat steeds beter.
gradually — It is getting better and better.
46
elkaar — We zien elkaar morgen.
each other — We will see each other tomorrow.
47
alleen — Ik wil alleen water.
only — I only want water.
48
vandaag — Ik werk vandaag thuis.
today — I am working from home today.
49
soms — Soms regent het.
sometimes — Sometimes it rains.
50
tot — Ik werk tot 6 uur.
until — I work until 6 o'clock.
51
vaak — Ik sport vaak.
often — I often exercise.
52
met — Ik woon met mijn vriend.
with — I live with my partner.
53
inderdaad — Inderdaad, dat klopt.
indeed — Indeed, that is correct.
54
op — Op maandag werk ik thuis.
on — I work from home on Monday.
55
als — Ik werk als kapster.
as — I work as a hairdresser.
56
maar — Ik wil gaan, maar ik ben moe.
but — I want to go, but I am tired.
57
bij — Ik werk bij eBay.
at — I work at eBay.
58
naar — Ik ga naar huis.
to — I am going home.
59
om — Om 6 uur sta ik op.
at (time) — I wake up at 6 o'clock.
60
over — Kwart over 6 → 6:15.
past — Quarter past 6 → 6:15.
61
voor — Kwart voor 6 → 5:45.
to (time) — Quarter to 6 → 5:45.
62
What is the Present Tense Rule (Tegenwoordige Tijd)?
ik → stem (no ending)
jij / hij / zij / het → stem + -t
wij / jullie / zij → infinitive (-en)
63
What is the Past Tense Rule (OVT)?
Stem ends in t/k/f/s/ch/p → -te
Else → -de
64
What is the Perfect Tense Rule (VTT)?
hebben / zijn + ge + verb stem + d/t
65
How to form Past Continuous?
was/waren + infinitive
66
What is 't kofschip rule?
If stem ends with t, k, f, s, ch, p → use -te
Else → use -de
67
What is the Future Tense Rule?
gaan + infinitive
68
What is the alternative for future tense?
zullen + infinitive (more formal)
69
What is Normal Sentence Structure?
Subject - Verb - Time - Manner - Object - other verbs
Example: Ik woon met mijn vriend in Nederland.
70
What is Question Sentence Structure?
Question Word - Verb - Subject - Object
Example: Wat voor koffie wil jij?
71
to live — I live in the Netherlands.
wonen — Ik woon in Nederland.
72
to meet — I have met him.
ontmoeten — Ik heb hem ontmoet.
73
to want — I want a coffee.
willen — Ik wil een koffie.
74
to rain — It is raining today.
regenen — Het regent vandaag.
75
to stay — I stay at home.
blijven — Ik blijf thuis.
76
to have — I have a car.
hebben — Ik heb een auto.
77
to be busy — I am busy at work.
het druk hebben — Ik heb het druk op werk.
78
to see — I see my friend.
zien — Ik zie mijn vriend.
79
to exercise — I exercise every Tuesday.
sporten — Ik sport elke dinsdag.
80
to walk — We walk in the park.
wandelen — Wij wandelen in het park.
81
to read — I read a book.
lezen — Ik lees een boek.
82
to have breakfast — I have breakfast at 8 o'clock.
ontbijten — Ik ontbijt om 8 uur.
83
to tidy up — I tidy my room.
opruimen — Ik ruim mijn kamer op.
84
to fall asleep — I fall asleep at 10 o'clock.
in slaap vallen — Ik val om 10 uur in slaap.
85
to start with — I start working.
beginnen met — Ik begin met werken.
86
to fall — I fall on the ground.
vallen — Ik val op de grond.
87
weather — The weather is nice.
het weer — Het weer is mooi.
88
friendly weather — What a lovely weather, isn’t it?
weertje — Wat een weertje hè?
89
rain — The rain stops.
de regen — De regen stopt.
90
work — I have a lot of work.
het werk — Ik heb veel werk.
91
busy (expression) — I am busy.
het druk — Ik heb het druk.
92
idea — Good idea!
het idee — Goed idee!
93
saleswoman — The saleswoman helps me.
de verkoopster — De verkoopster helpt mij.
94
hairdresser — The hairdresser cuts my hair.
de kapster — De kapster knipt mijn haar.
95
cup (small) — I drink a cup of tea.
het kopje — Ik drink een kopje thee.
96
city — I live in the city.
de stad — Ik woon in de stad.
97
breakfast — The breakfast is delicious.
het ontbijt — Het ontbijt is lekker.
98
cold — It is cold today.
koud — Het is koud vandaag.
99
hot — It is hot today.
heet — Het is heet vandaag.
100
warm — It is warm in the house.
warm — Het is warm in huis.
101
tasty — The coffee is tasty.
lekker — De koffie is lekker.
102
good — That is a good idea.
goed — Dat is een goed idee.
103
fun — The party was fun.
leuk — Het feestje was leuk.
104
inside — I stay inside today.
binnen — Ik blijf vandaag binnen.
105
also — Do you also want a coffee?
ook — Wil jij ook een koffie?
106
isn’t it — What a lovely weather, isn’t it?
hoor — Wat een weertje hè?
107
for sure — I will surely come tomorrow.
zeker — Ik kom zeker morgen.
108
very — It is very cold.
erg — Het is erg koud.
109
busy — I am busy.
druk — Ik heb het druk.
110
soon — We will see each other soon.
binnenkort — We zien elkaar binnenkort.
111
cozy — It was cozy!
gezellig — Het was gezellig!
112
really — Thank you very much!
hartstikke — Hartstikke bedankt!
113
maybe — Maybe tomorrow.
misschien — Misschien morgen.
114
ago — 6 years ago.
geleden — 6 jaar geleden.
115
gradually — It is getting better and better.
steeds — Het gaat steeds beter.
116
each other — We will see each other tomorrow.
elkaar — We zien elkaar morgen.
117
only — I only want water.
alleen — Ik wil alleen water.
118
today — I am working from home today.
vandaag — Ik werk vandaag thuis.
119
sometimes — Sometimes it rains.
soms — Soms regent het.
120
until — I work until 6 o'clock.
tot — Ik werk tot 6 uur.
121
often — I often exercise.
vaak — Ik sport vaak.
122
with — I live with my partner.
met — Ik woon met mijn vriend.
123
indeed — Indeed, that is correct.
inderdaad — Inderdaad, dat klopt.
124
on — I work from home on Monday.
op — Op maandag werk ik thuis.
125
as — I work as a hairdresser.
als — Ik werk als kapster.
126
but — I want to go, but I am tired.
maar — Ik wil gaan, maar ik ben moe.
127
at — I work at eBay.
bij — Ik werk bij eBay.
128
to — I am going home.
naar — Ik ga naar huis.
129
at — I wake up at 6 o'clock.
om — Om 6 uur sta ik op.
130
past — Quarter past 6 → 6:15.
over — Kwart over 6 → 6:15.
131
to — Quarter to 6 → 5:45.
voor — Kwart voor 6 → 5:45.
