Ecologie en mens en milieu Flashcards

(89 cards)

1
Q

Ecologie

A

Wetenschap waarbij wisselwerking tussen organismen en hun omgevingen worden bestudeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ecogenomica

A

Bepalen d.m.v. genoom (e-DNA) welke soorten in een omgeving voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Emergente eigenchappen

A

Zijn specifiek voor een bepaald niveau
-Individu: leeftijd en geslacht

-Populatie: dichtheid, geboorte- en sterftecijfer en geslachtsverhouding.

-Ecosysteem: stof- en energiestromen en relaties tussen populaties (=complexiteit)’

-Biosfeer: samenstelling dampkring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Leefgemeenschap

A

Meerdere populaties samen/ alle organismen in een ecosysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Biotische factoren

A

Invloed van organismen en de levende en dode natuur: parasitisme, predatie, voedselaanbod en concurentie

Beïnvloeden leveloze natuur en organismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Abiotische factoren (+macro- en microklimaat)

A

Invloeden van de leveloze natuur: temperatuur, licht, zuurstofgehalte, wind en grondsoort

Beïnvloed soortensamenstelling.

Macroklimaat: gebied waarin hetzelfde klimaat heerst.

Microklimaat: op sommige plekken binnen een ecosysteem verschillen de abiotische factoren bijvoorbeeld door een gebergte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ecosysteem

A

Wisselwerking tussen biotische en abiotische factoren in een begrensd gebied.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Abiotische factoren: bodem

A
  1. Bodem: Bodemdeeltjes verschillen van grootte.
    - Zand: veel lucht, grote deeltjes -> weinig water en kan water niet goed vasthouden. Wel veel zuurstof
    - Klei: kleine holtes, kan water goed vasthouden en veel mineralen.
    - Planten: klei

Humus: schimmels en bacteriën maken uit humus mineralen voor planten en verbetert de structuur van de bodem. Humus voorkomt uitspoeling van mineralen naar het grondwater.
Humus = mengsel organische en anorganische stoffen en micro-organismen.

Andere bodemeigenschappen die invloed hebben op soortensamenstelling: PH, grondwaterstand en concentratie mineralen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Abiotische factoren: licht

A
  1. Licht: nodig voor fotosynthese

Verschillende planten hebben verschillende lichtintensiteiten nodig.

Intensiteit en hoeveelheid licht beïnvloeden:
- Paringstijd en de voortplanting

Dringt alleen door in de bovenste lagen van water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Abiotische factoren: water

A
  1. Water
    Landplanten:
    - in vochtig milieu: zwak ontwikkelde wortelstelsel, bladeren met dunne cuticula (waslaagje) en veel huidmondjes
  • in droog milieu: weinig huidmondjes, dikke cuticula, slaan water op in speciaal weefsel, ontwikkelde wortelstelsels.

Waterorganismen: vooraal zuurstof- en zoutgehalte zijn belangrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Abiotische factoren: temperatuur

A
  1. Temperatuur

Enzymactiviteit is afhankelijk van T: bij lage T hebben ze een lage activiteit en bij een te hoge T gaan ze kapot.

Lage T: poikilotherme dieren (dieren met een wisselende lichaamstemperatuur) onactief, homoiotherme dieren (dieren met een constante lichaamstemperatuur) actief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Tolerantie

A

Vermogen om schommelingen in abiotische factoren te verdragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Tolerantiegrens overschrijden (+beperkende factor)

A

Een soort kan zich niet handhaven buiten zijn areaal (verspreidingsgebied), want de abiotische factoren zijn te heftig/ verschillend.

De beperkende factor is de abiotische factor die het leven buiten het areaal onmogelijk maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Optimumkromme

A

Laat zien bij welke omstandigheden het tolerantiegebied en de stresszone van een organisme is en bij welke omstandigheden er geen individuen van die soort voorkomen.

In de stresszone leven wel organismen, maar het is een zwaar leven daar. Ze gebruiken al hun energie om te overleven en planten dus niet voort.

Tolerantiegebied: traject tussen het maximum en het minimum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Concurrentie

A

In een populatie kan concurrentie of coörperatie plaatsvinden.

  1. Concurrentie = competitie om toegang tot hulpbronnen.
    Territorium, jachtgebied, voedsel veiligstellen en jongen veilig grootbrengen.

Bijvoorbeeld om: voedsel, ruimte, partner en licht.

  • Schaarste leidt tot hoge selectiedruk.
  • Bij concurrentie tussen individuen hebben de beste aangepaste individuen de hoogste overlevingskans.

Kan moordend zijn (natuurlijke selectie)
Treedt ook op tussen verschillende soorten, maar minder sterk doordat verschillende soorten ook verschillende niches hebben.

Concurrentie tussen populaties kan tot specialisatie lijden door voortdurend proces van aanpassing en natuurlijke selectie.
-> elke soort krijgt een eigen niche.

.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Niche

A

Bepaalde rol die een populatie speelt in een ecosysteem/ De specifieke plaats of functie die een soort inneemt binnen een ecosysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Populatiedichtheid

A

Kleinere populatiedichtheid -> afname predatie, parasitisme, ziekten en voedselconcurrenctie

-> Grotere populatie dichtheid -> toename predatie, parasitisme, ziekten en voedselconcurrentie -> kleinere populatie dichtheid

Hoge populatiedichtheid: uitputting van noodzakelijke hulpbronnen, snelle verspreiding ziekten en stresssituaties

Lage populatiedichtheid: lage voortplantingskansen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Symbiose (en haar vormen)

A

Langdurig samenleven van verschillende soorten:

                     Gastheer                    Gast Mutualisme:          +                               + Commensalisme:  -                               +  Parasitisme:           x                              + 

De gast bij parasitisme is de parasiet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Verspreidingspatronen

A

Gegroepeerd, regelmatig of willekeurig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Factoren populatiedichtheid

A

Dichtheidsafhankelijke factoren: voedselrelaties, parasitisme, ziekte en concurrentie

Dichtheidsonafhankelijke factoren: veroorzaakt door klimaat.

  • Negatieve terugkoppeling:
    Als de populatie groter wordt, nemen predatie, parasitisme, ziekten en concurrentie toe -> hoeveelheid voedsel neemt af -> populatie wordt kleiner.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Dingen die populatie dichtheid veranderen

A
  1. Geboortecijfer
  2. Sterftecijfer
  3. Migratie: immigratie of emigratie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Exoten

A

Dieren die als gevolg van menselijk handelen in een ander gebied belanden. Uitheems.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Invasieve exoten (+groeifasen)

A

Eigenschappen van de organismen waardoor ze zich in het gebied kunnen vestigen en verspreiden -> verdringen van inheemse populaties.

In het begin zijn er weinig individuen van deze soort -> veel voedselaanbod -> populatiegrootte neemt toe -> nemen voedsel af van inheemse soorten of eten inheemse soorten op -> verdringing
(= Expontentiële groei: een j-vormige curve)

Op den duur zijn er te veel organismen en worden hulpbronnen beperkt -> invloed van beperkende factoren neemt toe -> na beginfase stelt er een biologisch evenwicht in (s-vormige groeicurve)

Ook bij een laaggeboorte cijfer is een s-vormige groeicurve. Dichtheidsafhankelijke factoren gaan tegenwerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Draagkracht

A

De maximale populatiegrootte die over langere tijd in een ecosysteem gehandhaafd kan worden.

Als de draagkracht wordt overschreden, zal de populatie terug lopen -> nieuw verlaagd evenwicht.

De beperkende factor bepaald de draagkracht van een ecosysteem/ de groeisnelheid van een populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Voedselketen
Geeft voedselrelaties weer in een ecosysteem: simpele weergave Producten -> consumenten -> toppredator
25
Predatie
Opeten van dieren
26
Voedselweb/ voedselnet
Geheel van voedselketens. De pijltjes geven de energiestroom aan. In elke schakel treedt energieverlies op door afgestorven weefsel, onverteerd voedsel (ontlasting) en dissimilatie.
27
Trofisch niveau
Plaats in de voedselketen: Autotrofen -> heterotrofen herbivoor -> carnivoor of omnivoor Detrivoren eten alles op.
28
Koolstofassimilatie
autotrofe organismen maken uit anorganische stoffen organische stoffen. Als ze uit CO2 en anorganische stoffen met koolstof en waterstof glucose vormen heet dit koolstofassimilatie.
29
Assimilatie
Opbouw moleculen uit kleinere moleculen
30
Chemosynthese
Bacteriën halen energie uit anorganische stoffen voor koolstofassimilatie d.m.v. oxidatie (overdracht elektronen) Chemo-autotrofe organismen.
31
Voortgezette assimilatie
Glucose is grondstof voor vorming koolhydraten, eiwitten, vetten en DNA, hiervoor zijn mineralen nodig bij autotrofen. Reducten zorgen voor mineralisatie, zij maken uit organische stoffen anorganische stoffen voor producten =mineralisatie.
32
Dissimilatie
Afbraak organische moleculen, hierbij komt energie vrij.
33
Piramide van aantallen
Geeft van elk trofisch niveau het aantal organismen weer. Elk trofisch niveau telt meestal meer dan de volgende.
34
Piramide van biomassa
Geeft van elk trofisch niveau het totale gewicht van alle organische stoffen weer.
35
Productiviteit
Energiestroom ecosysteem / hoeveelheid energie die wordt vastgelegd in organische stoffen.
36
Bruto en netto primaire productie
BPP: alle biomassa die door producenten/ autotrofe organismen wordt gevormd (Bijv. per jaar of maand). Deel hiervan wordt gebruikt bij dissimilatie in autotrofen. NPP: alle biomassa waarmee nieuwe weefsel gevormd worden in autotrofen. Per tijdseenheid door producenten gevormde (meetbare) biomassa na aftrek van de door dissimilatie verbruikte organische stof NPP = BPP - het verlies van organische stoffen door dissimilatie
37
Pioniersecosysteem
- Sterk wisselende abiotische factoren - Humusarme bodem - Kleine biodiversiteit = soortenarm - Eenvoudig voedsel - Weinig gespecialiseerde nissen - Kleine biomassa - Productie > afbraak - Openkringloop - Vegetatie is nauwelijks gelaagd. Ecosysteem dat het eerst ontstaat bij een onbegroeid gebied.
37
Climaxecosysteem
- Gematigde abiotische factoren - Humusrijke bodem - Grote biodiversiteit = soorten rijk - Ingewikkeld voedselweb - Sterk gespecialiseerde nissen - Grote biosmassa - Productie = afbraak - Gesloten kringloop - Vegetatie bestaat uit meerdere lagen Stabiel eindstadium voor de successie.
38
Openkringloop
Veel uitwisseling met de omgeving van het ecosysteem
39
Successie
Verandering van soortensamestelling van een levensgemeenschap. Geleidelijk overgaan in een ander ecosysteem. Gedurende de successie neemt de biomassa toe. Eindstadium successie is een climaxecosysteem. Primaire successie is successie op gebieden met een kale ondergrond. Zonder humus dus. Secundaire successie: successie als er al een humus bevattende bodem aanwezig is.
40
Gelaagdheid
Door successie krijgt de vegetatie verschillende lagen.
41
Gebieden met erosie
Bodem bijna geen humus.
42
Verlanding
Successie van een plas. Waterplanten -> oeverplanten -> moerasplanten -> broekbos (bos op een drassige grond)
43
Gradiëntecosysteem
Een ecosysteem met geleidelijke overgangen van abiotische factoren en soortensamenstellingen.
44
Omslagpunt ecosysteem
Is het kantelpunt tussen 2 evenwichtssituaties.
45
Ecosysteemdiensten (en haar soorten)
Diensten die een ecosysteem aan mensen levert. 1. Productiediensten: bijv. drinkwater en voedsel 2. Culturele diensten 3. Regulerende diensten: dienst die een andere dienst ondersteunt. Bijv, kustbescherming, bodemerosie, bestuiving.
46
Mensen beïnvloeden het milieu op welke manieren?
1. Vervuiling 2. Uitputting 3. Aantasting: ingrepen natuur en landschap, die het milieu veranderen. -Ontbossing en overbevissing -> afname biodiversiteit.
47
Oorzaken milieuproblemen
1. Explosieve bevolkingstoename, dus hoge bevolkingsdruk 2. Toename voertuigen 3. Toename westerse levenstijl / welvaart -> overconsumptie 4. Industrie: lozingen giftige stoffen, niet-biologisch afbreekbare stoffen en uitstoot 5. Groeiende landbouw en veehouderij
48
Gevolgen milieu
1. Versterkt beroep op ecosysteemdiensten 2. Vervuiling lucht, water en bodem 3. Aantasting landschap 4. Vermindering biodiversiteit 5. Microplastics in voedsel en drinkwater 6. Ontbossing en overbevissing
49
Koolstofkringloop
1. Producenten nemen CO2 op en produceren organische stoffen 2. Consumenten nemen de organische stoffen op 3. Reducenten breken organische resten af tot anorganische stoffen. = Kortlopende koolstofkringloop Als anaerobe bacteriën organische stoffen afbreken ontstaan er fossiele brandstoffen. Door verbranding van deze fossiele brandstoffen in fabrieken komt er extra CO2 in de atmosfeer = langlopende koolstofkringloop
50
Stikstofkringloop
1. Producenten nemen stikstok op in nitraationen (NO3-) 2. Consumenten krijgen dit binnen en vormen hieruit eiwitten of scheiden N2 uit met hun urine als NH4+ (ammonium), ureum of urinezuur. 3. Rottingsbacteriën en urobacteriën nemen dit. Bij dissimilatie ontstaat NH4+ = ammonificatie. -> ammoniumionen in de bodem 4. Nitrietbacteriën zetten ammoniumionen om in nitrietionen (NO2-) 5. Nitraatbacteriën zetten nitrietionen om in nitraationen (NO3-) Dit kan weer door planten worden opgenomen (stap 1). Stap 4 en 5 = nitrificatie. Nitriet- en nitraatbacteriën worden nitrificerende bacteriën genoemd. Leven in zuurstofrijke bodem. 6. In zuurstofarme bodem zijn denitrificerende bacteriën actief. Zetten nitraationen om in stikstofgas en zuurstof. Wat vervolgens weer in de atmosfeer komt en planten weer opnemen (stap 1) Door fotochemische stikstoffixatie bindt N2 (g) zich met ozon tijdens onweer en komt het door bliksemschicht in de grond terecht.
51
Nitrogenase
Enzym van bacteriën die stikstof gebruiken bij hun stofwisseling.
52
Stikstofbinding
Stikstofbindende bacteriën zetten N2(g) om in ammoniak. Met ammoniak kunnen aminozuren worden gesynthetiseerd door planten (=Stikstoffixatie) Stikstoffixatie kan alleen in anaerobe omstandigheden.
53
Stikstofassimilatie
Stikstof wordt omgezet in organische stoffen zoals aminozuren en eiwitten.
54
Ammonificatie
Dissimilatie van stikstofhoudende bindingen tot o.a. ammoniak door reducenten.
55
Oplossing uitspoeling mineralen
Bemesting -> reducenten breken mest af waarbij mineralen vrijkomen
56
Nadelen monocultuur
Vergroot de kans op plagen door groot voedselaanbod en ziekten bereiden daardoor sneller uit (Dus: plantenziekten en vraat) -> opbrengst omlaag
57
Bestrijdingsmiddelen: Chemische bestrijding
1. Chemische bestrijdingsmiddelen: = pesticiden, insecticiden, herbiciden. Voordelen - Effectief - Goedkoop Nadelen: - Niet altijd soortspecifiek -> onschuldige organismen gaan ook dood - Resistentie -> bij plagen met snelle voortplanting is snel de hele plaag resistent - Persistent: kunnen niet biologisch worden afgebroken -> accumulatie - Kunnen in het milieu terecht komen - Giftig
58
Bestrijdingsmiddelen: Mechanische bestrijding
2. Mechanische bestrijding: d.m.v. werktuigen, machines en gereedschappen Voordeel: - Minder gifstoffen in het milieu Nadelen: - Veel CO2-uitstoot - Beperkt aantal organismen te pakken krijgen - Dieren leren vallen vermeiden Dus ineffectief
59
Bestrijdingsmiddelen: Biologische bestrijding
3. Biologische bestrijdingsmiddelen: maken gebruik van natuurlijke verschijnselen: predatie, parasitisme of ziekteverwekkers. Een plaag bijvoorbeeld bestrijden door gebruik te maken van de natuurlijke vijand van de plaag. Voorbeelden: vruchtwisseling, veredeling.
60
Vruchtwisseling
Niet langer dan twee jaar hetzelfde gewas verbouwen om zo ziekteverwekkers uit de bodem te halen.
61
Veredeling
Veranderen erfelijke eigenschappen door kunstmatige selectie en kruising: Het uitkiezen van organismen met de beste eigenschappen en die laten voortplanten. Op den duur hebben alle organismen de gunstige eigenschappen. Of genetische modificatie door middel van recombinant-DNA-technieken.
62
Niet-grondgebonden veehouderij
Intensieve veehouderij of bio-industrie: Voordeel: veel voor weinig geld Nadeel: slechte omstandigheden dieren en mestoverschot
63
Biologische landbouw
- Minder ruimte - Geen kunstmest - Geen mestoverschot - Geen monoculturen - Natuurlijke bestrijdingsmiddelen - Vruchtwisseling/ wisselteelt
64
Eutrofiëring
Dode resten in oppervlakte water, reducenten zetten dit om in anorganische stoffen (mineralen). Productie en afbraak zijn in evenwicht. Maar door overbemesting wordt er meer afgebroken door reducenten en is er meer mineralisatie -> verandering samenstelling soorten. Er komen meer reducenten bij en er ontstaat algenbloei. Algen blokeren het zonlicht. Hierdoor meer dode organismen. Algen sterven snel en massaal -> nog meer dode resten -> meer reducenten. Reducenten gebruiken veel zuurstof -> minder O2 -> nog meer doden -> nog minder O2 -> onleefbaar milieu voor organismen (anaeroob milieu)
65
Habitat
Milieu waar een soort kan leven doordat de specifieke biotische en abiotische factoren geschikt zijn voor deze soort.
66
Indicatorsoort
Soort waarvan de aan- of afwezigheid informatie geeft over een bepaalde eigenschap van een gebied.
67
Tolerantiegrens
De uiterste waarden van een abiotische factor waarbij organismen van een soort kunnen overleven
68
Territorium
- Er is voldoende voedsel beschikbaar - Er is meer veiligheid voor jongen - Er zijn minder conflicten tussen soortgenoten
69
Coörperatie
Coöperatie: Vooral bij balts. paren (veel zoogdieren leven samen), kuddes en staten (groepen insecten) Ze zoeken dan samen naar voedsel en verdedigen samen het terrein / het nest. Bij insecten in staten heerst een taakverdeling. - Is goed voor bescherming, meer kans op prooien (voedsel) en voortplanting
70
Dynamiek
Schommelingen in de biotische en abiotische factoren.
71
J-vormige groeicurve
Een populatie groeit exponentieel wanneer de hulpbronnen onbeperkt zijn en er natuurlijke vijanden en ziekten ontbreken. Dit kan leiden tot een plaag.
72
S-vormige groeicurve
Een populatie groeit exponentieel totdat de draagkracht van het ecosysteem is bereikt. -> Daarna stelt zich een dynamisch evenwicht om: de populatie schommelt door de jaren heen om een bepaalde evenwichtswaarde. Als de draagkracht sterk wordt overschreden neemt de populatiegrootte eerst af en stelt zich een nieuw evenwicht in rond een lagere draagkracht.
73
De eilandtheorie
Hoe groter het eiland is, des te: - Meer hulpbronnen er aanwezig zijn - Makkelijker het eiland te vinden is -> meer biodiversiteit Op een eiland met veel biodiversiteit: - Zijn er minder niches vrij - Is er veel concurrentie - Neemt de biodiversiteit niet veel toe
74
Reducenten
Breken organische stoffen af tot anorganische stoffen = mineralisatie
75
Energieverlies tussen trofische niveaus
Door: - Dissimilatie - Uitwerpselen - Afsterven van weefsel of organismen - Mineralisatie door reducenten
76
Productiviteit
De hoeveelheid energie die wordt vastgelegd in organische stoffen.
77
Biomassa
Het totale gewicht van alle organische stoffen.
78
Pionierssoort
Kan grote variaties in abiotische factoren verdragen. Maakt de omgeving geschikt voor andere soorten door humusvorming, schaduw of door te dienen als voedsel of schuilplaats.
79
Fijnstof
Microscopisch kleine vaste deeltjes in de lucht. Een groot deel bestaat uit stikstofverbindingen.
80
Stikstofoffixatie
Bacteriën liggen stikstofgas vast in aminozuren of in ammoniumionen die planten kunnen opnemen.
81
Welke broeikasgassen zijn er?
- CO2 - Methaan - Lachgas (N2O) - Waterdamp
82
Effecten van klimaatverandering
- Stijging van de zeespiegel - Toename van het aantal droge gebieden - Extremere weersomstandigheden - Verzuring van de oceanen door extra CO2-opname - Verandering van de soortensamenstelling - Verzilting - Afname biodiversiteit - Organismen trekken naar koelere gebieden.
83
Uitspoeling
Voedingszouten zakken met regenwater weg naar diepere lagen.
84
Insecticiden
Bestrijden schadelijke insecten
85
Herbiciden
Bestrijden onkruid
86
Nadelen chemische bestrijdingsmiddelen
- Zijn meestal niet soort-specifiek en dode dus ook onschadelijke organismen. - Een deel komt terecht in sloten en rivieren - Er kan resistentie optreden
87
Persistent
Sommige middelen worden niet of zeer langzaam afgebroken.