Gaswisseling en uitscheiding Flashcards

(70 cards)

1
Q

De vier functies van neusademhaling

A
  1. Verwarmen
  2. Lucht vochtig maken
  3. Lucht keuren
  4. Lucht filtreren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Functie (neus-)slijmvlies

A

Stof, ziekteverwekkers en grote schadelijke deeltjes blijven hierin plakken.

Slijmvlies in de luchtpijp kan opzwellen en hierdoor de stofdeeltjes filtreren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is oxyhemoglobine?

A

Hemoglobine waaraan zuurstof is gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Van welke vier factoren hangt het transport van CO2

A
  1. O2 druk
  2. CO2 druk
  3. pH bloed
  4. Temperatuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De invloed van de CO2 druk op het transport van CO2

A

Een hogere CO2 druk zorgt indirect voor het Bohr-effect door de pH waarde te laten dalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bohr-effect

A

Lagere affiniteit van hemoglobine voor zuurstof door een toename van de partiële koolstofdioxide druk, stijging van de temperatuur of verlaging van de pH-waarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Invloed pH op het binden van zuurstof aan hemoglobine

A

Door een lagere pH kan zuurstof minder goed binden aan hemoglobine. H+ ionen veranderen de structuur van hemoglobine. Hierdoor kan zuurstof minder goed binden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe wordt er bij inspanning meer zuurstof afgegeven aan de cellen

A

Bij inspanning stijgt de partiële CO2 druk, waardoor H+ vrijkomt en de pH daalt. De temperatuur stijgt bovendien ook. Hierdoor wordt zuurstof losgelaten door het hemoglobine en afgegeven aan de weefsels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Transport CO2 van longblaasjes naar het bloed

A
  • CO2 diffundeert naar plasma in de rode bloedcel

-Enzym koolzuuranhydrase: CO2 + H2O -> H2CO3

  • H2CO3 vervalt vervolgens in H+ en HCO3-
  • HCO3- diffundeert via antiport. Cl- gaat de cel in
  • O2 laat los van hemoglobine en gaat het weefsel in
  • H+ bindt aan hemoglobine -> Bohr-effect -> O2 laat nog makkelijker los.
  • CO2 bindt aan Hb
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Haldane effect

A

Hoe minder O2, des te beter CO2 kan binden aan Hb.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Transport van CO2 naar de longblaasjes

A
  • Koolzuuranhydrase splitst H2CO3 in CO2 en H2O
  • Door antiport gaat HCO3- naar binnen en Cl- naar buiten
  • O2 bindt aan Hb
  • H+ splitst af van Hb -> O2 kan beter binden
  • Als gevolg van het Haldane effect splitst CO2 af van Hb (Meer O2, dus CO2 kan slechter binden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Open circulatiesysteem

A

Organen worden omringd door een hemolymfe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Gaswisseling bij insecten

A
  • Open circulatiesysteem
  • Tracheeën: sterk vertakte adembuizen
  • Stigmata: openingen in de tracheeën

Grotere insecten hebben luchtzakken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gaswisseling bij vissen

A

Tegenstroomprincipe: groter verschil in gasdruk bevordert diffusiesnelheid. Als dit er niet zou zijn, dan zou er geen gaswisseling kunnen plaatsvinden bij vissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Inademen

A

Druk in longen neemt toe, de longen worden groter -> druk in de longen neemt af. De druk van de buitenlucht is hoger -> lucht stroomt naar binnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ademvolume

A

Volume lucht dat in- of uitgeademd wordt bij elke ademhaling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Uitademen

A

Spieren ontspannen -> longvolume neemt af -> druk neemt toe -> lucht stroomt naar buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Surfactant

A

Slijmlaag aan de binnenkant van de longblaasjes die ervoor zorgt dat de longblaasjes niet in elkaar worden geduwd tijdens de ademhaling en vermindert de elasticiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Inademingsreservevolume

A

Volume lucht dat naast de ademvolume extra ingeademd kan worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Uitademingsreservevolume

A

Volume lucht dat naast de ademvolume extra uitgeademd kan worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Restvolume

A

Lucht die na volledige uitademing achter blijft in de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Inademingscapaciteit

A

Ademvolume + inspiratoir reservevolume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Vitale capaciteit

A

Ademvolume + inspiratoir reservevolume + expiratoir reservevolume

De hoeveelheid lucht die in één ademhaling maximaal kan worden verplaatst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waar reageren de chemoreceptoren op?

A
  • H+ (pH)
  • CO2 druk
  • O2 druk (alleen in extreme situaties)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat is het gevolg van een stijging van de pH?
Dit komt door daling CO2 -> ademhaling vertraagd
26
Wat is het gevolg van een daling van de pH?
Ademhaling stijgt -> stijging pH en O2 en daardoor daling CO2
27
Functies van de lever
- Productie gal - Opslag stoffen - Omzetting voedingsstoffen - Zuiveren van het bloed - Productie plasma-eiwitten
28
Wat doen de beta cellen?
Insuline: glucose -> glycogeen -> bloedsuikerspiegel daalt
29
Wat doen de alfa cellen?
Glucagon: glycogeen -> glycose -> bloedsuikerspiegel stijgt
30
Levercirrose
Door alcohol wordt minder glucose afgebroken -> meer vetopslag Daarnaast is alcohol giftig, waardoor cellen afsterven. De afgestorven cellen worden vervangen door bindweefsel en daardoor verliest de lever zijn functie = levercirrose
31
Desaminering
Afbreken van aminozuren waarbij ammoniak ontstaat. Ammoniak is echter giftig -> detoxificatie proces waarbij ureum wordt gevormd.
32
Posthepatische aandoening
Galwegen zijn verstopt, bilirubine kan niet worden vervoerd naar de darmen -> bilirubine wordt heropgenomen in het bloed -> geelzucht
33
Hoe diffundeert bloedplasma naar kapsel van Bowman?
Aanvoerende bloedvat is groter dan het afvoerende -> er ontstaat een soort ophoping -> druk neemt toe -> bloedplasma diffundeert naar kapsel van Bowman = Ultrafiltratie
34
Lichaampje van Malpighi
Glomerulus + nierkapsel
35
Excretie; waar vindt dit plaats, wat is het en waarom gebeurt het?
Dit proces gebeurt in het tweede gekronkelde nierbuisje Afvalstoffen worden in de voorurine gepompt Om de osmotische waarde te reguleren en afvalstoffen uit het lichaam te verwijderen
36
Invloed van ADH op urineproductie
ADH zorgt ervoor dat aquaporines verwijden, waardoor er meer terugresorptie van water kan plaatsvinden. Als er minder ADH geproduceerd wordt, gaan de poortjes dicht en blijft er meer water in de nieren achter -> vaker naar de wc Alcohol remt de ADH productie
37
Acidose
Bloed heeft een pH van kleiner dan 7,35 -> HCO3- toevoegen aan het bloed uit de voorurine. De nieren reguleren zo de pH waarde
38
Alkalose
Bloed heeft een pH van groter dan 7,45 -> HCO3- verwijderen het bloed en in de voorurine brengen. De nieren reguleren zo de pH waarde
39
Huig
Sluit de neusholte af bij slikken.
40
Strotklepje
Sluit de slokdarm af bij slikken.
41
Longblaasjes
- Zijn één cellaag dik - Zijn bedekt met een dun laagje vocht aan de binnenkant - Aan de buitenkant liggen de longhaarvaten
42
Myoglobine
Een zuurstofbindend eiwit dat in grote hoeveelheden voorkomt in de spieren. Bindt zuurstof sterker dan hemoglobine.
43
Interpleurale ruimte
Ruimte tussen longvlies en borstvlies. Er heerst een onderdruk, waardoor longvlies en borstvlies ten opzichte van elkaar kunnen verschuiven en longvlies en borstvlies niet van elkaar af kunnen gaan.
44
Buitenste tussenribspieren
Trekken de ribben en het borstbeen omhoog en naar voren.
45
Binnenste tussenribspieren
Trekken de ribben en het borstbeen omlaag.
46
Halsspieren
Trekken de ribben en het borstbeen extra omhoog bij een diepe inademing.
47
Buikspieren
Duwen de organen in de buikholte terug waardoor het middenrif omhoog wordt geduwd.
48
Middenrifademhaling
De borstholte wordt groter doordat het middenrif omlaag beweegt (en bij uitademing omhoog)
49
Rustige inademing
Middenrif trekt naar beneden en wordt afgeplat door samentrekkingen van het middenrif Samentrekkingen van de buitenste tussenribspieren zorgen ervoor dat de ribben en het borstbeen omhoog en naar voren bewegen. Hierdoor neemt het volume in de longen toe -> de druk wordt lager -> lucht stroomt naar binnen.
50
Rustig uitademen
Middenrifspieren en tussenribspieren ontspannen. Door de zwaartekracht keren het borstbeen en de ribben terug naar hun oorspronkelijke stand. Het middenrif wordt weer bol. De volume in de longen neemt af -> druk neemt toe -> lucht stroomt naar buiten.
51
Diepe inademing
De spieren in de hals trekken ook samen, waardoor de longen en borstholte een extra groot volume krijgen.
52
Diepe uitademing
Ook de binnenste tussenribspieren en buikspieren trekken samen, waardoor de longen en borstholte een extra klein volume krijgen.
53
Dode ruimte
Neusholte, keelholte, luchtpijp en bronchiën. Hier vindt geen gaswisseling plaats.
54
Ademhalingscentrum
Groep zenuwcellen in de hersenstam die de diepte en de frequentie van de ademhaling regelt.
55
Waar bevinden de chemoreceptoren zich?
In de hersenstam, aorta en de halsslagader.
56
Hoe reageren de chemoreceptoren op veranderingen in de CO2-concentratie?
Bij arbeid stijgt de pCO2 en daalt de pH-waarde door de productie van H+-ionen. Chemoreceptoren sturen impulsen naar het ademhalingscentrum. Het gevolg is dat de ademhaling sneller en krachtiger zal verlopen. Chemoreceptoren worden gevoeliger bij een lage pO2 je gaat dan sneller en dieper ademhalen.
57
Leverlobje
- Opslagplaats voor gifstoffen - Op de hoekpunten zitten aftakkingen van de poortader, de leverslagader en de galgang. - Bloed in de poortader bevat veel voedingsstoffen. - produceren gal
58
Gal
- Bevat water, galzuren, cholesterol en bilirubine Galzuren emulgeren vetten en worden in het darmkanaal omgezet in galzouten. Galzouten hebben een hydrofiele kant en een hydrofobe kant. Hierdoor kunnen ze aan vet hechten. Ze vormen zo een micel.
59
Waartoe kan cholesterol worden omgezet
In galzuren en vitamine D.
60
Urineleider en urinebuis
Urineleider: nieren -> blaas Urinebuis: blaas -> buiten
61
Nierbekken
Verzamelt urine
62
Niereenheid/ nefron
- Buisje waar voorurine en urine wordt gevormd. -Ligt in de nierschors en de niermerg. - Mond uit in een verzamelbuisje.
63
De lis van Henle
Het dalende deel is permeabel voor water en niet doorlaatbaar voor zouten. Water diffundeert naar het omliggende weefsel. Het stijgende deel is doorlaatbaar voor zouten maar niet voor water. Via actief transport gaan zouten naar het omliggende weefsel. Zouten diffunderen vanaf daar naar het bloed. De osmotische waarde van het bloed stijgt hierdoor. Hierdoor verlaat water door osmose de voorurine en diffundeert het naar het bloed in de haarvaten. In de lis van Henle stroomt water in tegengestelde richting van het bloed. Hierdoor kunnen in het dalende haarvat veel zouten worden opgenomen en in het stijgende haarvat veel water.
64
Aldosteron
Zorgt voor actief transport van Na+-ionen vanuit de voorurine naar de weefselvloeistof. Heeft zo invloed op de bloeddruk.
65
Waar liggen de osmosereceptoren?
In de hypothalamus. Stijging van de osmotische waarde leidt tot meer afgifte van ADH.
66
Opperhuid
Hoornlaag + kiemlaag Beschermt de huid tegen beschadiging, infecties en uitdroging. De kiemlaag bevat melanocyten.
67
Eelt
Extra dikke hoornlaag dat ontstaat door veel druk.
68
Lederhuid
Bindweefsel met bloedvaten, zintuigcellen, neuronen, haarspiertjes, haarzakjes, talgklieren en zweetklieren.
69
Hypothalamus en temperatuurregulatie
De hypothalamus registreert de temperatuur van het langsstromende bloed en via warmte- en koudezintuigen in de lederhuid. Bloedvaten in de lederhuid: - Verwijden bij warmteafgifte - Vernauwen bij warmtebehoud
70
Verhouding lichaamsoppervlak en warmteafgifte
Groot oppervlak, klein lichaamsinhoud = organisme verliest gemakkelijk warmte Klein oppervlak, groot lichaamsinhoud = organisme verliest weinig warmte