economie Flashcards

h1 (66 cards)

1
Q

alternatief aanwendbaar

A

middelen kun je op verschillende manieren inzetten om in je behoeften te voorzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

behoeften

A

alles wat je graag wilt hebben of nodig hebt. er zijn primaire en secundaire behoeften

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

consumeren

A

het kopen van goederen en diensten om in je eigen behoeften te voorzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

goederen

A

dit zijn tastbare producten die je kunt kopen. er zijn gebruiksgoederen en verbruiksgoederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

diensten

A

activiteiten waarmee je in een behoefte voorziet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

middelen

A

deze heb je nodig om in je behoeften te kunnen voorzien. middelen zijn tijd en geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

schaarste

A

je hebt niet genoeg middelen om in al je behoeften te kunnen voorzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

begroting

A

overzicht van verwachte inkomsten en uitgaven over een bepaalde periode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

budget

A

de hoeveelheid geld waarover je in een bepaalde periode kunt beschikken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bezuinigen

A

minder geld uitgeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

incidentele uitgaven

A

grote uitgaven die je niet zo vaak doet en waarvoor het verstandig is om geld te reserveren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

huishoudelijke uitgaven

A

dagelijkse uitgaven, zoals boodschappen en persoonlijke verzorging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

inkomen

A

het geld dat je ontvangt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

primair inkomen

A

inkomen uit arbeid en bezit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

sparen

A

geld opzijzetten voor later

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

secundair inkomen

A

het primair- en overdrachtsinkomen samen minus de belastingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

vaste lasten

A

uitgaven die je met een bepaalde regelmaat betaalt en die zijn opgenomen in een contract.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

budgetlijn

A

lijn in een grafiek die aangeeft hoeveel je van elk van twee producten kunt kopen met een gegeven budget en gegeven prijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

budgetset

A

alle keuzemogelijkheden van 2 producten die binnen je budget vallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

model

A

een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

directe ruil

A

het ruilen van goederen tegen andere goederen of diensten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

indirecte ruil

A

het ruilen van goederen en diensten tegen geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

rekenmiddel

A

een van de drie functies van geld. je kunt de waarde van een goed of dienst in geld uitdrukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ruilmiddel

A

éen van de drie functies van geld, je kunt geld ruilen voor producten of diensten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
spaarmiddel
een van de drie functies van geld. je kunt geld opsparen
20
wissel
het bewijs dat handelaren van de goudsmid kregen omdat ze goud in bewaring hadden gegeven
21
chartaal geld
munten en bankbiljetten
22
echtheidskenmerken
kenmerken van het bankbiljet om vervalsing tegen te gaan
23
extrinsieke of nominale waarde
waarde die op een munt of bankbiljet staat
24
giraal geld
alle tegoeden die klanten op een betaalrekening bij een bank hebben staan en die direct opgenomen kunnen worden.
25
intrinsieke waarde
waarde van het materiaal van het munt of bankbiljet
26
maatschappelijke hoeveelheid
giraal en chartaal geld in handen van gezinnen, bedrijven en overheid.
27
bestedingsinflatie
inflatie die ontstaat doordat er veel vraag is naar een product
28
inflatie
stijging van het gemiddelde prijspeil
29
koopkracht
de hoeveelheid goederen en diensten die je kunt kopen met je inkomen
30
kosteninflatie
inflatie die ontstaat doordat kostenstijgingen worden doorberekend in de prijzen
31
nominaal inkomen
het inkomen uitgedrukt in geld, bijvoorbeeld in euro's
32
reëel inkomen
het nominaal inkomen gecorrigeerd voor de inflatie
33
enkelvoudige rente
je berekent de rente over het begingedrag
34
levensloop
de opeenvolging van de levensfases
35
nominale rente
rente die je krijgt op je spaarrekening
36
reële rente
koopkracht van de nominale rente die gecorrigeerd is voor de inflatie
37
rente
beloning die je krijgt omdat iemand anders tijdelijk jouw geld mag gebruiken
38
samengestelde rente
je berekent rente over rente
39
spaarmotieven
redenen om te sparen
40
sparen
een deel van het geld dat je krijgt geef je niet direct uit, maar je bewaart het.
41
aflossing
gedeelte van een lening die je terugbetaaltt
42
consumptief krediet
krediet dat je gebruikt om consumptiegoederen te kopen
43
hypotheek
lening met onroerend goed (gebouw of huis) als onderpand
44
kredietkosten
de kosten die je betaalt over een lening
45
leenmotieven
redenen om te lenen
46
onderpand
de verstrekker van een lening mag dit waardevolle object verkopen als je de lening niet kunt terugbetalen
47
risico
kans op schade of verlies
48
restschuld
het geleende bedrag min de aflossing
49
eigen risico
je betaalt een gedeelte van de schade zelf
49
assurantiebelasting
belasting die wordt geheven over verzekeringen
50
moreel wangedrag
mensen die zich verzekerd hebben, nemen meer risico's
51
polis
afspraken die je met je verzekeraar maakt over de verrzekering
52
premie
de prijs die je betaalt om jouw risico te verzekeren
53
poliskosten
kosten voor het maken van de polis
54
premiedifferentiatie
de verzekeraar rekent verschillende premies voor verschillende verzekerden
55
risicoaversie
het vermijden van risico
56
schade-uitkering
het geldbedrag dat jij ontvangt van de verzekeraar na een schade
57
solidariteit bij verzekeren
mensen met een laag risico zijn bereid om te betalen voor mensen met een hoger risico
58
verplichte solidariteit
iedereen betaalt verplicht mee aan een verzekering
59
verzekeren
de verzekeraar neemt de financiële gevolgen van het risico over van de verzekerde