economie h4 Flashcards

(26 cards)

1
Q

arbeidsproductiviteit

A

de hoeveelheid producten of diensten die een arbeidskracht kan maken of uitvoeren in een bepaalde tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

bedrijfskolom

A

een model dat de stappen van grondstof tot eindproduct weergeeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

handelsonderneming

A

bedrijf dat producten inkoopt en daarna weer verkoopt zonder het te veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

produceren

A

het maken van goederen en het leveren van diensten door bedrijven voor anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

productiefactoren

A

de middelen die nodig zijn om te produceren: kapitaal, arbeid, natuur en ondernemersschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

productieonderneming

A

bedrijf dat grondstoffen inkoopt en daar producten van maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

toegevoegde waarde

A

de waarde die ieder bedrijf in de bedrijfskolom toevoegt aan het product

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

afschrijvingskosten

A

kosten die ontstaan doordat kapitaalgoederen zoals machines, computers en bedrijfsauto’s ieder jaar minder waard worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bedrijfskosten

A

alle kosten die een bedrijf maakt. naast de inkoopwaarde van de omzet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

constante kosten

A

kosten die niet afhangen van de omvang van de productie of de verkoop. ook wel vaste kosten genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

huisvestingskosten

A

de kosten voor de huur of hypotheek van het bedrijfspand, maar ook de kosten voor gas, water en elektriciteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

inkoopwaarde van de omzet

A

het bedrag waarvoor producten worden ingekocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

loonkosten

A

de kosten voor salarissen van personeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

rentekosten

A

kosten voor de rente die betaald wordt over een lening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

restwaarde

A

het bedrag dat een kapitaalgoed nog waard is na de gebruiksduur van het productiemiddel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

variabele kosten

A

kosten die afhangen van de omvang van de productie of verkoop

17
Q

verkoopkosten

A

kosten die direct samenhangen met de verkoop van producten of diensten

18
Q

accijns

A

belastingen op producten waar de overheid het gebruik van wil ontmoedigen

19
Q

afzet

A

het aantal verkochte producten

20
Q

brutowinst

A

het bedrag dat overblijft als je de inkoopwaarde van de omzet afhaalt van de omzet

21
Q

Btw

A

belasting over toegevoegde waarde.
belasting die bedrijven betalen over de waarde van de verkochte producten

22
Q

kostprijs

A

de prijs die het kost om één product te maken

23
Q

nettowinst

A

het bedrag dat overblijft nadat alle kosten van de brutowinst zijn afgetrokken

24
Q

omzet

A

de totale opbrengst van de verkopen van een bedrijf

25
verkoopprijs
de prijs waarvoor een product verkocht wordt
26
winstmarge
het bedrag dat het bedrijf per product overhoudt na verkoop van een product en aftrek van de kostprijs