Ecrire Flashcards
(30 cards)
1
Q
Het voedsel
A
La nourriture
2
Q
Inzamelen
A
Récolter
3
Q
Beslissen / besluiten
A
Décider
4
Q
Het voorstel
A
La proposition
5
Q
Het gebrek aan
A
Le manque de
6
Q
De ziekte
A
La maladie
7
Q
Verkopen
A
Vendre
8
Q
. . . Geleden
A
Il y a . . .
9
Q
Zoeken
A
Chercher
10
Q
De dienst
A
Le service
11
Q
Handelen
A
Agir
12
Q
De uitdaging
A
Le défi
13
Q
Lijden
A
Souffrir
14
Q
Zijn / haar haar verven
A
Se teindre les cheveux
15
Q
Meer dan
A
Plus de
16
Q
Te hulp komen
A
Venir en aide
17
Q
Het grasveld maaien
A
Tondre la pelouse
18
Q
De armoede
A
La pauvreté
19
Q
Het ontwikkelingsland
A
Le pays en développement
20
Q
Het lot
A
Le billet de loterie
21
Q
Een voorstel doen
A
Faire une proposition
22
Q
Slagen
A
Réussir
23
Q
Een plan hebben
A
Avoir un projet
24
Q
Het doel
A
L’objectif (m)
25
Het succes
La réussite
26
Een beslissing nemen
Prendre une décision
27
De rijkdom
La richesse
28
De keus
La choix
29
Mislukken
Échouer
30
Risico’s nemen
Prendre des risques