Engels Vocabulary, 5. Flashcards
(91 cards)
1
Q
ad
A
advertentie
2
Q
announce (to)
A
aankondigen, bekend maken
3
Q
appearance
A
optreden, verschijning
4
Q
blank
A
leeg, blanco
5
Q
break
A
kans, geluk
6
Q
carry on (to)
A
doorgaan met
7
Q
celebrity
A
beroemdheid
8
Q
cheeky
A
brutaal
9
Q
cheer
A
juichkreet
10
Q
confidence
A
zelfvertrouwen
11
Q
contest
A
wedstrijd
12
Q
contestant
A
deelnemer
13
Q
crack a joke (to)
A
een grap vertellen
14
Q
effortlessy
A
moeiteloos
15
Q
framed
A
ingelijst
16
Q
grin (to
A
grijnzen, glimlachen
17
Q
impersonation
A
imitatie
18
Q
lead (to) - led to - led to
A
leiden tot - leidde(n) tot - geleid tot
19
Q
make a face (to)
A
een gezicht trekken
20
Q
mention (to)
A
noemen
21
Q
performance
A
optreden
22
Q
persuade (to)
A
overhalen
23
Q
reasonably
A
redelijk
24
Q
unique
A
uniek, opmerkelijk
25
vote (to)
stemmen
26
appeal to (to)
aanspreken
27
copy (to)
nadoen
28
donation
schenking, donatie
29
dress up (to)
zich verkleden
30
energetic
energiek
31
expression
gezichtsuitdrukking, blik
32
face paint
schmink
33
familair
vertrouwd, bekend
34
field
veld
35
fight
gevecht
36
grumpy
chagarijnig
37
miserable
droevig, ellendig
38
outrageous
absurd
39
sense of humour
gevoel voor humor
40
shoot (to) - shot - shot
schieten - schoot (schoten) - geschoten
41
signed
met handtekening
42
take it in turns (to)
om de beurt
43
trought
idee
44
wig
pruik
45
witty
gevat, geestig
46
assembly hall
aula
47
astonished
stomverbaasd
48
blow up (to) - blew up - blown up
opblazen - blies (bliezen) op - opgeblazen
49
bounce (to)
springen
50
cause a stir (to)
opschudding veroorzaken
51
delight
vreugde
52
forgive (to) - forgave - forgiven
vergeven - vergaf (vergaven) - vergeven
53
furious
woedend
54
glue
lijm
55
hesitate (to)
aarzelen
56
hilarious
heel grappig
57
inflatable
opblaasbaar
58
innocent
onschuldig
59
join in (to)
meedoen
60
mood
stemming, bui
61
mystery
raadsel, mysterie
62
punish (to)
bestraffen
63
refuse (to)
weigeren
64
revenge
wraak
65
rucksack
rugzak
66
set (to) - set - set
zetten - zette(n) - gezet
67
stick (to) - stuck - stuck
kleven - kleefde(n) - gekleefd
68
straightforward
eenvoudig
69
wrap (to)
inpakken
70
ache (to)
pijn doen
71
amusing
vermakelijk
72
by accident
per ongeluk
73
cheerful
vrolijk
74
cheer up (to)
opvrolijken
75
childish
kinderachtig
76
down
depresief
77
dull
saai
78
fed up
er klaar mee
79
gossip
roddel
80
highlight
hoogtepunt
81
lame
suf
82
mind (to)
opletten
83
mop (to)
dweilen
84
nurse
verpleegkundige
85
on purpose
met opgzet, expres
86
pretend (to)
doen alsof
87
slippery
glad
88
talkative
spraakzaam
89
to be honest
eerlijk gezegd
90
upbeat
positief
91
ward
afdeling
