Engelse woordjes Flashcards
(31 cards)
1
Q
a flashlight
A
een zaklamp
2
Q
pyjamas
A
pyjama
3
Q
a simsuit
A
zwemgrief
4
Q
a toothbrush
A
een tandenborstel
5
Q
a towel
A
een handdoek
6
Q
to celebrate your birthday
A
je verjaardag vieren
7
Q
to have a drink
A
een drankje nemen
8
Q
to have fun
A
plezier hebben
9
Q
to play a game
A
een spel spelen
10
Q
to bring a gift
A
een geschenk meebrengen
11
Q
to give money
A
geld geven
12
Q
to join a party
A
deelnemen aan een feestje
13
Q
to write an invitation
A
een uitnodiging schrijven
14
Q
to invite your friends
A
je vrienden uitnodigen
15
Q
to have a party
A
een feestje organiseren
16
Q
to meet your friends
A
je vrienden ontmoeten
17
Q
to look forward to
A
uitkijken naar
18
Q
to stay up late
A
lang opblijven
19
Q
a competition
A
een wedstrijd
20
Q
a pool
A
een zwembad
21
Q
an aple
A
een appel
22
Q
a banana
A
een banaan
23
Q
blueberries
A
blauwe bessen
24
Q
grapes
A
druiven
25
a kiwi
een kiwi
26
a lemon
een citroen
27
a lime
een limoen
28
a mango
een mango
29
an orange
een appelsien
30
a peach
perzik
31