English Flashcards

(312 cards)

1
Q

I

A

Ik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

You (S)

A

Jij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

He

A

Hij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

She

A

Zij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

It

A

Het

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

You (F)

A

U

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

We

A

Wij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

You (Pl)

A

Jullie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

They

A

Zij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

I drink

A

Ik drink

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

You drink

A

Jij drinkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

He drinks

A

Hij drinkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

They drink

A

Zij drinken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Man

A

Man

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Woman

A

vrouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Boy

A

Jongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

And

A

En

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Child

A

Kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Girl

A

Meisje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Eat

A

Eet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Apple

A

Appel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Milk

A

Melk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Juice

A

Sap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Bread

A

Brood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Are
Bent
26
Sandwich
Boterham
27
Rice
Rijst
28
Women
Vrouwen
29
Read
Lezen
30
Girls
Meisjes
31
Newspaper
Krant
32
Boys
Jongens
33
To have
Hebben
34
To speak
Spreken
35
Children
Kinderen
36
Hello
Hallo
37
Thank you
Bedankt
38
Bye
Doei
39
Goodbye
Dag
40
See you later
Tot ziens
41
Hi
Hoi
42
Good morning
Goedemorgen
43
Good day
Goededag
44
Good evening
Goedenavond
45
Good night
Welterusten
46
Yes
Ja
47
Thanks
Dank
48
No
Nee
49
Thanks
Dank je well
50
Maybe
Misschien
51
Please
Alsjeblieft
52
Not
Niet
53
I am sorry
Het spijt me
54
How
Hoe
55
How is it going
Hoe gaat het
56
English
Engels
57
Dutch
Nederlands
58
Fish
De vis
59
Orange
de sinaasappel
60
wine
de wijn
61
coffee
de koffie
62
egg
het ei
63
chicken
de kip
64
plate
het bord
65
sugar
de suiker
66
lunch
middageten
67
breakfast
het ontbijt
68
cheese
de kaas
69
fruit
het fruit
70
pasta
de pasta
71
lunch
de lunch
72
beer
het bier
73
beef
het rundvlees
74
soup
de soep
75
tomato
de tomaat
76
strawberry
de aardbai
77
lemon
de citreon
78
lime
de limeon
79
dinner
avondeten
80
meat
het vlees
81
meal
maaltijd
82
tea
de thee
83
pork
varkensvlees
84
vegetarian
vegetarier
85
the food
het eten
86
pepper
peper
87
oil
olie
88
thirsty
dorst
89
hungry
honger
90
banana
banaan
91
salt
het zout
92
tasty
lekker
93
vegetable
groente
94
cat
de kat
95
animal
het dier
96
dog
de hond
97
horse
het paard
98
bird
de vogel
99
bear
de beer
100
mouse
de muis
101
crab
de krab
102
spider
de spin
103
elephant
de olifant
104
duck
de eend
105
turtle
de schildpad
106
rabbit
het konijn
107
cow
koe
108
rhino
de neushoorn
109
horn
hoorn
110
sheep
het schaap
111
deer
het hert
112
tail
staart
113
goose
gans
114
owl
de uil
115
my
mijn
116
your (s)
jouw
117
your (f)
uw
118
his
zijn
119
her
haar
120
its
zijn
121
our (de)
onze
122
our (het)
ons
123
your (pl)
jullie
124
their
hun
125
mine
mijne of van mij
126
yours (s)
jouwe of van jou
127
yours (f)
uwe of van u
128
his/its
zijne of van hem
129
hers
hare of van hair
130
theirs
hunne of van hen
131
yours (pl)
van jullie
132
to wear
dragen
133
shoes
de schoenen
134
dress
de jurk
135
shirt
het hemd
136
coat
de jas
137
skirt
de rok
138
clothes
de kleren
139
clogs
de klompen
140
trousers
de broek
141
hat
de hoed
142
suits
het pakken
143
big (het)
groot
144
small (het)
klein
145
big (de)
grote
146
long (het)
lang
147
small (de)
kleine
148
long (de)
lange
149
fast (het)
snel
150
slow (het)
langzaam
151
short (het)
kort
152
fast (de)
snelle
153
slow (de)
langzame
154
short (de)
korte
155
good
goede
156
hard
hard
157
soft
zachte
158
heavy
zware
159
light
lichte
160
weak
zwakke
161
strong
sterk
162
young
jonge
163
old
oude
164
sweet
zoet
165
sour
zure
166
bad
slechte
167
important
belangrijke
168
difficult
moeilijke
169
cheap
goedkoop
170
interesting
interessante
171
free
gratis
172
full
vol
173
empty
lege
174
expensive
duur
175
fresh
vers
176
warm
warm
177
cold
koud
178
calm
rustig
179
wet
natte
180
dry
droog
181
clean
schone
182
like
net zoals
183
you (f)
u
184
your (f)
uw
185
please (f)
alstublieft
186
Mr
meneer
187
Mrs
mevrouw
188
to walk
lopen
189
to write
schrijven
190
to swim
zwemmen
191
to cook
koken
192
to sleep
slapen
193
to like
houden
194
to play
spelen
195
to want
willen
196
like to
graag
197
to hear
horen
198
to see
zien
199
to pay
betaalen
200
to run
renen
201
to know
kenen
202
to support
steunen
203
to rain
regenen
204
to touch
raken
205
to listen
luisteren
206
to use
gebruiken
207
to take
nemen
208
to design
ontwerpen
209
to go
gaan
210
to cycle
fietsen
211
to speak
zeggen
212
to work
werken
213
to show
tonen
214
are called
heten
215
enough
genoeg
216
everybody
iedereen
217
somebody
iemand
218
something
iets
219
one (personal)
men
220
nobody
niemand
221
nothing
niets
222
some
wat
223
a lot
veel
224
not much
weinige
225
all
alle/alles
226
some
sommige
227
several
verscheidene
228
various
verschillende
229
a few
een paar
230
every/each
elke
231
only
enige
232
a few/single
enkele
233
every
iedere
234
orange
oranje
235
green
groene
236
grey
grijze
237
pink
roze
238
white
witte
239
brown
bruin
240
blue
blauw
241
yellow
geel
242
black
zwarte
243
colour
kleur
244
red
rode
245
colourful
kleurrijke
246
purple
paarse
247
flag
vlag
248
in
in
249
with
bij
250
between
tussen
251
in between
tussen ... in
252
to/on/about
aan
253
The Netherlands
Nederland
254
to have
zitten
255
to live
wonen
256
Belgium
Belgie
257
read aloud
lezen ... voor
258
on
op
259
to come
komen
260
to come from
komen uit
261
from
uit
262
close
vlakbij
263
rises
staat op
264
with
met
265
without
zonder
266
from
van
267
to (i.e. runs to)
naar
268
towards
naar....toe
269
to get
krigen
270
after
na
271
station
station
272
to be
liggen
273
next to
naast
274
during
tijdens
275
through
door
276
because of
vanwege
277
nearby
dichtbij
278
behind
achter
279
against
tegen
280
while
terwijl
281
over
over
282
under
onder
283
with
mee
284
except for
behalve
285
what
wat
286
which
welke/welk
287
why
waarom
288
where
waar
289
how much
hoeveel
290
how
hoe
291
answer
antwoord
292
question
vraag
293
who
wie
294
whose
wiens
295
when
wanneer
296
questions
vragen
297
doing
doen
298
one
een
299
two
twee
300
three
drie
301
four
vier
302
five
vijf
303
six
zes
304
seven
zeven
305
eight
acht
306
nine
negen
307
ten
tien
308
more than
meer dan
309
much
veel
310
more
meer
311
less/fewer
minder
312
so many
zoveel