eten, koken Flashcards
(166 cards)
1
Q
Het fornuis
A
La cuisinière
2
Q
De kruidenzaak
A
L’épicerie
3
Q
De oven
A
Le four
4
Q
Het ingeidiënt
A
L’ingrédient
5
Q
De microgolf
A
Le micro-ondes
6
Q
De bakvorm
A
Le moule
7
Q
De pan
A
La poêle
8
Q
Het recept
A
La recette
9
Q
Kopen
A
Acheter
10
Q
Honger hebben
A
Avoir faime
11
Q
Dorst hebben
A
Avoir soif
12
Q
Boodschappen doen
A
Faire de courses
13
Q
Verkopen
A
Vendre
14
Q
De ananas
A
L’ananas
15
Q
De kers
A
La cerise
16
Q
De citroen
A
Le citron
17
Q
De aardbei
A
La fraise
18
Q
De framboos
A
La framboise
19
Q
De meloen
A
Le melon
20
Q
De hazelnoot
A
La noisette
21
Q
De noot
A
La noix
22
Q
De perzik
A
La pêche
23
Q
De pruim
A
La prune
24
Q
De druif
A
La raisin
25
De knoflook
L’ail
26
De aubergine
L’aubergine
27
De wortel
La carotte
28
De selder
Le céleri
29
De paddenstoel
Le champignon
30
De kool
Le chou
31
Het spruitje
Le chou de Bruxelles
32
De bloemkool
Le chou-fleur
33
De komkommer
Le concombre
34
De augurk
Le cornichon
35
De courgette
La courgette
36
De spinazie
Les épinards
37
De prinsessenboon
Le haricot vert
38
De kropsla
La laitue
39
De ajuin
L’oignon
40
De peterseli
Le persil
41
De erwt
Le petit pois
42
De prei
Le poireau
43
De paprika
Le poivron
44
De radijs
Le radis
45
De sla
La salade
46
De tomaat
La tomate
47
De boter
Le beurre
48
De verse room
La crème fraîche
49
De kaas
Le fromage
50
De melk
Le lait
51
Het ei
L’oeuf
52
Het zuivelproduct
Le produit laitier
53
De yoghurt
Le yaourt
54
Het lamsvlees
L’agneau
55
Het biefstuk
Le bifteck
56
Het rundvlees
Le bœuf
57
Het kalkoen
La dinde
58
De hamburger
Le hamburger
59
Het varkensvlees
Le porc
60
Het kippenvlees
Le poulet
61
De worst
La saucisse
62
De kalfsvlees
Le veau
63
Het koekje
Le biscuit
64
Het snoepje
Le bonbon
65
De pannekoek
La crêpe
66
De croissant
Le croissant
67
Het gebakje
Le gâteau
68
De chocolademousse
La mousse au chocolat
69
Het gebak
La pâtisserie
70
De fruitsla
La salade de fruits
71
De taart
Le gâteau
72
Het blikje (sardienen)
La boîte (de sardines)
73
De fles (water)
La bouteille (d’eau)
74
Het blikje (bier)
La canette (de bière)
75
Het drankkarton
Le carton
76
Het pakje (boter)
Le paquet (de beurre)
77
De pot (confituur)
Le pot (de confiture)
78
De zak (aardappelen)
Le sac (de pomme de terre)
79
Het zakje
Le sachet
80
De kabeljauw
Le cabillaud
81
De garnaal
La crevette
82
De mossel
La moule
83
De zalm
Le saumon
84
De confituur
La confiture
85
De specerij
L’épice
86
De kruiden
Les herbes
87
De olijfolie
L’huile d’olive
88
De honing
Le miel
89
De mosterd
La moutarde
90
De peper
Le poivre
91
De saus
La sauce
92
Het zout
Le sel
93
De suiker
Le sucre
94
Het stokbrood
La baguette
95
De ontbijt granen
Les céréales
96
De chips
Les chips
97
De bloem
La farine
98
Het deeg
La pâte
99
De pistolet
Le petit pain
100
De soep
Le potage
101
De rijst
Le riz
102
De spaghetti
Les spaghettis
103
De toast
Le toast
104
Gekookt,gebakken
Cuit(e)
105
Heerlijk,bijzonder lekker
Délicieux , délicieuse
106
Gehakt
Haché (e)
107
Licht
Léger, légèr
108
Zwaar
Lourd(e)
109
Gepeld
Pelé (e)
110
Klaar
Prêt(e)
111
Geraspt
Râpé
112
Een fles
Une bouteille de
113
Een lepel
Une cuillère de
114
Een tiental
Une dizaine de
115
Een twaalftal
Une douzaine de
116
Ee gram
Un gramme de
117
Een kilo
Un kilo de
118
Een liter
Un litre de
119
Een stuk
Un morceau de
120
Een beetje
Un peu de
121
Een snuifje
Une pincée de
122
Een tablet
Un tablette de
123
Een kopje
Une tasse de
124
Een sneetje
Une tranche de
125
Te veel
Trop de
126
Een glas
Un verre de
127
Het diepe bord
L’assiette creuse
128
Het platte bord
L’assiette plate
129
Het kommetje
Le bol
130
Het mes
Le couteau
131
De lepel
Le cuillère
132
De vork
La fourchette
133
De pollepel
La louche
134
Het kopje
La tasse
135
Het glas
Le verre
136
Het aperitief
L’apéritif
137
Het nagerecht
Le dessert
138
Het voorgerecht
L’entrée
139
Het vieruurtje
Le goûter
140
Het gerecht
Le plat
141
De drank
La boisson
142
De cola
Le coca
143
Het spuitwater
L’eau pétillante
144
Het plat water
L’eau plate
145
De limonade
Le limonade
146
De wijn
Le vin
147
Toevoegen
Ajouter
148
Kloppen
Battre
149
Koken
Bouillir
150
Snijden
Couper
151
Koken, braden
Cuire
152
Koken, kokkerellen
Cuisiner
153
De tafel afruimen
Débarrasser la table
154
Schillen,pellen
Éplucher
155
Smelten
Fondre
156
Proeven
Goûter
157
Proeven
Goûter
158
Roosteren
(Faire) griller
159
Mengen
Mélanger
160
In de oven zeten
Mettre le four
161
De tafel dekken
Mettre la table
162
Doorgeven
Passer
163
Klaarmaken
Préparer
164
(Be)dienen
Servir
165
Roeren,draaien
Tourner
166
Gieten
Verser
