Exam 101 Part 1 Flashcards

(60 cards)

1
Q

Bij wie gaat u wonen in Nederland?

A

(Antwoord/answer) 1. Bij mijn partner

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik ga bij mijn partner wonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe bent u hier gekomen?

A

(Antwoord/answer) 1.met een /fiets, bus,/auto/trein/taxi

(Zinnen/sentences/ opt) 2. Ik ben met een fiets gekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe gaat het met u?

A

(Antwoord/answer) 1. Goed/ prima

(Zinnen/sentences/ opt)
Her gaat goed
Het gaat prima

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe gaat u naar uw werk?

A

(Antwoord/answer) 1. Met een fiets/auto/bus/tram/trein/metro

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik gat met een (fiets/bus/auto/trein) naar werk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe laat begint u met werken?

A

(Antwoord/answer) 1. Acht uur/negen uur

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik begin om acht uur/ negen uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe laat gaat u ‘s avonds naar bed?

A

(Antwoord/answer) 1. Tien Uur/ elf uur

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik ga om tien uur /elf uur naar bed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe laat is het nu?

A

(Antwoord/answer) 1. Negen uur/Tien uur

(Zinnen/sentences/ opt)
Her is nu negen uur /tien uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe laat stopt u met werken?

A

(Antwoord/answer) 1. Vijf uur/ zes uur

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik stop on vijf uur/zes uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe laat wordt u ‘s ochtends wakker?

A

(Antwoord/answer) 1. Zes uur / zeven uur

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik word om zes uur/zeven uur wakker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe vaak bent u al in Nederland geweest?

A

(Antwoord/answer) 1.heel vaak/
Eén keer/Nooit

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik ben heel vaak in Nederland geweest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe vaak kijkt u tv?

A

(Antwoord/answer) 1. Elke dag
Heel vaak/ soms/ nooit

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik kijk elke dag tv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe vaak luistert u naar de radio?

A

(Antwoord/answer) 1.elk dag/ Heel vaak/ soms /Nooit

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik Luister elke dag naar de radio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoeveel broers en zussen hebt u?

A

(Antwoord/answer) 1.Drie/twee/vier/geen

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik heb drie zussen
Ik heb vier broers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoeveel dagen in de week werkt u?

A

(Antwoord/answer) 1. Drie dagen/
Vijf dagen

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik werk drie dagen in de week
Ik werk vijf dagen in de week

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoeveel jaar school hebt u gehad?

A

(Antwoord/answer) 1. Tien jaar/ twaalf jaar

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik heb tien jaar school gehad/

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoeveel kinderen hebt u?

A

(Antwoord/answer) 1. Geen/twee/ drie

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik heb geen kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoeveel talen spreekt u?

A

(Antwoord/answer) 1. Drie/twee

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik spreek drie talen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

In wat voor huis gaat u wonen in Nederland?

A

(Antwoord/answer) 1. Groot huis/ klein huis/ flat

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik ga in een groot/klein huis wonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

In welk land bent u geboren?

A

(Antwoord/answer) 1. In Tanzania

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik ben geboren in Tanzania

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

In welke plaats gaat u wonen in Nederland?

A

(Antwoord/answer) 1. In Amsterdam

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik ga in Amsterdam wonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Met hoeveel mensen werkt u?

A

(Antwoord/answer) 1. Veel mensen/ vijf mensen

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik werk met veel/vijf mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Naar welke muziek luistert u graag?

A

(Antwoord/answer) 1. Klassieke muziek/popmuziek

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik luister naar klassieke muziek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Op welke dagen werkt u?

A

(Antwoord/answer) 1.Maandag

(Zinnen/sentences/ opt)
Ik werk op maandag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Van welke muziek houdt u?

A

(Antwoord/answer) 1.klassieke muziek
Popmuziek

(Zinnen/sentences/ opt)

Ik hou van popmuziek/klassieke muziek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Waar bent u geboren?
(Antwoord/answer) 1. In Tanzania (Zinnen/sentences/ opt) Ik ben geboren in Tanzania
26
Waar heeft u Nederlands geleerd?
(Antwoord/answer) 1. Ops school/ thuis (Zinnen/sentences/ opt) Ik heb op school Nederlands geleerd
27
Waar woont u?
(Antwoord/answer) 1. In Dar es Salaam (Zinnen/sentences/ opt) Ik woon in Dar es Salaam
28
Waar woont uw familie?
(Antwoord/answer) 1. In Arusha (Zinnen/sentences/ opt) Mijn Familie woont in Arusha
29
Waarom wilt u naar Nederland?
(Antwoord/answer) 1.om bij mijn vrouw te wonen (Zinnen/sentences/ opt) Ik wil bij mijn vrouw te wonen
30
Wanneer bent u geboren?
(Antwoord/answer) 1. Op 27 juni 1989 (Zinnen/sentences/ opt) Ik ben geboren on 27 juni 1989
31
Wanneer wilt u naar Nederland gaan?
(Antwoord/answer) 1. Volgende maand (Zinnen/sentences/ opt) Ik wil volgende maand naar Nederland gaan
32
Wat doet u graag met uw familie?
(Antwoord/answer) 1.wandelen/films kijken (Zinnen/sentences/ opt) Ik wandel graag met mijn familie Ik kijk graag films met mijn familie
33
Wat doet u graag met uw vrienden?
(Antwoord/answer) 1. Tv kijken/ Voetbal spelen (Zinnen/sentences/ opt) Ik kijk tv met mijn vrienden Ik speel voetbal met mijn vrienden
34
Wat doet u in het weekend?
(Antwoord/answer) 1.sporten (Zinnen/sentences/ opt) Ik sport in het weekend
35
Wat doet u in uw vrije tijd?
(Antwoord/answer) 1. Boek lezen (Zinnen/sentences/ opt) Ik lees een boek
36
Wat doet u op een feestdag?
(Antwoord/answer) 1.lekker eten/Naar mijn familie gaan (Zinnen/sentences/ opt) Op een feestdag ga ik lekker eten Ik ga naar mijn familie
37
Wat drinkt u graag?
(Antwoord/answer) 1. Koffie (Zinnen/sentences/ opt) Ik drink graag koffie
38
Wat eet u 's avonds?
(Antwoord/answer) 1.rijst en Kip (Zinnen/sentences/ opt) Ik eet rijst met kip
39
Wat eet u 's ochtends?
(Antwoord/answer) 1. Brood / ei (Zinnen/sentences/ opt) Ik eet brood Ik eet brood met ei
40
Wat gaat u morgen doen?
(Antwoord/answer) 1. Werken/ koken (Zinnen/sentences/ opt) Ik ga werken Ik ga koken
41
Wat hebt u geleerd op school?
(Antwoord/answer) 1. Engels/Talen (Zinnen/sentences/ opt) Ik heb engels geleerd Ik heb talen geleerd
42
Wat hebt u gisteren gedaan?
(Antwoord/answer) 1. Gewerkt/Gekookt / veel dingen (Zinnen/sentences/ opt) Ik heb gisteren gewerkt, Ik heb gisteren gekookt Ik heb gisteren veel dingen gedaan
43
Wat hebt u gisteren gegeten?
(Antwoord/answer) 1.Rijst/kip/ vlees (Zinnen/sentences/ opt) Ik heb rijst gegeten
44
Wat is uw adres?
(Antwoord/answer) 1. Michaelweg 3 (Zinnen/sentences/ opt) Mijn adres is Michaelweg 3
45
Wat is uw telefoonnummer? 0031684865051
Mijn telefoonnummer is 0031684865051
46
Wat kookt u graag?
(Antwoord/answer) 1.Rijst, (Zinnen/sentences/ opt) Ik kook graag rijsts
47
Wat vindt u van de Nederlandse taal?
(Antwoord/answer) 1. Moeilijk/makkelijk (Zinnen/sentences/ opt) Ik vind de Nederlandse taal moeilijk/makkelijk
48
Wat vindt u van Nederland?
(Antwoord/answer) 1.Mooi/leuk/ interessant (Zinnen/sentences/ opt) Ik vind nederland mooi/leuk/interessant
49
Wat vindt u van Nederlandse mensen?
(Antwoord/answer) 1.Aardig/vriendelijk/lief (Zinnen/sentences/ opt) Ik vind de Nederlandse Mensen vriendelijk/ lief/ aardig
50
Wat voor kleren draagt u vaak?
(Antwoord/answer) 1. Broek, Tshirt (Zinnen/sentences/ opt) Ik draag vaak een broek /Tshirt
51
Wat voor kleren vindt u mooi?
(Antwoord/answer) 1.Broek /Tshirt (Zinnen/sentences/ opt) Ik vind broek en Tshirt mooi
52
Wat voor werk wilt u doen?
(Antwoord/answer) 1.administatiewerk (Zinnen/sentences/ opt) Ik wil administatiewerk doen
53
Wat wilt u graag leren in Nederland?
(Antwoord/answer) 1. Nederlandse taal (Zinnen/sentences/ opt) Ik wil de Nederlandse taal leren
54
Welke dag is het vandaag?
(Antwoord/answer) 1. Woensdag/donderdag/vrijdag (Zinnen/sentences/ opt) Het is vandaag woensdag/donderdag/vrijdag
55
Welke dieren vindt u leuk?
(Antwoord/answer) 1. Honden/katten/ olifanten (Zinnen/sentences/ opt) Ik vind honden leuk Ik vind katten/olifante leuk
56
Welke kleur vindt u mooi?
(Antwoord/answer) 1. Wit/zwart (Zinnen/sentences/ opt) Ik vind wit/ zwart mooi
57
Welke maand is het nu?
(Antwoord/answer) 1. Juni/july (Zinnen/sentences/ opt) Het is nu juni/july
58
Welke talen spreekt u?
(Antwoord/answer) 1. Swahili/ engels (Zinnen/sentences/ opt) Ik spreek swahili/engels
59
Wie helpt u met Nederlands leren?
(Antwoord/answer) 1.mijn partner (Zinnen/sentences/ opt) Mijn partner helpt mij met Nederlands leren
60
Wie wonen bij u in huis?
(Antwoord/answer) 1. Mijn partner (Zinnen/sentences/ opt) Ik woon met mijn partner