Examen idioom Flashcards
(292 cards)
1
Q
dwingen
A
contraindre à
2
Q
doeltreffend
A
efficace
3
Q
overtuigen
A
convaincre
4
Q
voorleggen
A
soumettre
5
Q
het vertrouwen
A
la confiance
6
Q
verbeteren
A
améliorer
7
Q
behandelen
A
traiter
8
Q
volkomen
A
parfaitement
9
Q
noodzakelijk
A
indispensable
10
Q
afkeuren
A
désapprouver
11
Q
afschuwelijk
A
épouvantable
12
Q
de meeste
A
la plupart des
13
Q
vloeiend
A
couramment
14
Q
vooral
A
surtout
15
Q
nuttig
A
utile
16
Q
veroorzaken
A
provoquer
17
Q
de vrije tijd
A
les loisirs
18
Q
klaarblijkelijk
A
apparemment
19
Q
voornamelijk
A
principalement
20
Q
overal
A
partout
21
Q
opdat
A
pour que+subj.
22
Q
in tegenstelling tot
A
contrairement à
23
Q
nauwelijks
A
ne … guère
24
Q
volgens
A
selon
25
dankzij
grâce à
26
vlakbij
tout près
27
onderhouden
entretenir
28
behoren tot
appartenir à
29
de gezelligheid
la convivialité
30
jongste
cadet
31
teleurstellend
décevant
32
de opvatting
la conception
33
bezig zijn met
être en train de
34
zin hebben om
avoir envie de
35
zich vergissen
se tromper
36
vervangen
remplacer
37
de internetgebruiker
l'internaute
38
de leugen
le mensogne
39
overwegen
envisager
40
wijzigen
modifier
41
het gebruik
l'usage
42
afhangen van
dépendre de
43
goedkeuren
approver
44
de teleurstelling
la déception
45
ongelijk hebben
avoir tort
46
gelijk hebben
avoir raison
47
een voordeel
un atout
48
twijfelen
douter de
49
wennen aan
s'habituer à
50
de gewoonte
l'habitude
51
bevatten
contenir
52
mogelijk maken
permettre
53
volbrengen
effectuer
54
een nadeel
un inconvénient
55
ten koste van
au détriment de
56
de wijsheid
la sagesse
57
betwijfelen
douter
58
stom
muet
59
zich aanpassen
s'adapter
60
van belang zijn
importer
61
de rijkdom
la richesse
62
leiden tot
aboutir à
63
de vooruitgang
le progrès
64
ontdekken
découvrir
65
de ontdekking
la découverte
66
toegeven
admettre
67
de oorzaak
la cause
68
het gevolg
la conséquence
69
verminderen
réduire
70
een vergissing
une erreur
71
werkloos
au chômage
72
nadenken
réfléchir
73
plaatsvinden
avoir lieu
74
hanteren
manier
75
voorafgaan door
précéder de
76
delen
partager
77
vastmaken
attacher
78
verdwijnen
disparaître
79
afstaan
céder
80
herstellen
rétablir
81
meenemen
amener
82
toegang hebben tot
accéder à
83
handhaven
maintenir
84
ontnemen
priver de
85
breken
rompre
86
slaan
battre
87
aangeven
indiquer
88
verstoppen
cacher
89
springen
sauter
90
gooien
jeter
91
een doelpunt scoren
marquer un but
92
bestaan uit/in
consister à
93
de onderneming
l'enterprise
94
blijven
persister à
95
raden
deviner
96
inrichten
aménager
97
aandringen
insister
98
aanvallen
attaquer
99
ondernemen
entreprendre
100
de grens
la frontière
101
bestrijden
combattre
102
smeken
supplier
103
overhandigen
remettre
104
afzien van
renoncer à
105
zich wenden tot
recourir à
106
overtuigen
persuader
107
ne ... aucun(e)
geen
108
onthouden
retenir
109
voldoen aan
satisfaire à
110
voorzien
prévoir
111
oplossen
résoudre
112
de hoop
l'espoir
113
hopen
espérer
114
de macht
le pouvoir
115
de ontwikkeling
le développement
116
profiteren van
bénéficier de
117
onderhandelen
négocier
118
een maatregel
une mésure
119
oprichten
ériger
120
overdrijven
exagérer
121
een misverstand
un malentendu
122
van tevoren
aupravant
123
ondanks (alles)
malgré (tout)
124
voor altijd
à jamais
125
toen
lorsque
126
tijdens
lors de
127
zodra
dès que
128
voortaan
désormais
129
waarschijnlijk
vraisemblablement
130
zo
ainsi
131
echter
toutefois
132
trouwens
d'ailleurs
133
niettemin
néanmoins
134
volgens
d'après
135
aangezien
comme
136
behalve
sauf
137
het nut
l'utilité
138
ten gevolge van
par suite de
139
in plaats van
au lieu de
140
om
afin de
141
daarnaast
d'autant plus que
142
inderdaad
en effet
143
dat wil zeggen
c'est-à-dire
144
meteen
tout de suite
145
hoewel
quoique+subj.
146
voordat
avant que+subj.
147
contraindre à
dwingen
148
efficace
doeltreffend
149
convaincre
overtuigen
150
soumettre
voorleggen
151
la confiance
het vertrouwen
152
améliorer
verbeteren
153
traiter
behandelen
154
parfaitement
volkomen
155
indispensable
noodzakelijk
156
désapprouver
afkeuren
157
épouvantable
afschuwelijk
158
la plupart des
de meeste
159
couramment
vloeiend
160
surtout
vooral
161
utile
nuttig
162
provoquer
veroorzaken
163
les loisirs
de vrije tijd
164
apparemment
klaarblijkelijk
165
principalement
voornamelijk
166
partout
overal
167
pour que+subj.
opdat
168
contrairement à
in tegenstelling tot
169
ne ... guère
nauwelijks
170
selon
volgens
171
grâce à
dankzij
172
tout près
vlakbij
173
entretenir
onderhouden
174
appartenir à
behoren tot
175
la convivialité
de gezelligheid
176
cadet
jongste
177
décevant
teleurstellend
178
la conception
de opvatting
179
être en train de
bezig zijn met
180
avoir envie de
zin hebben om
181
se tromper
zich vergissen
182
remplacer
vervangen
183
l'internaute
de internetgebruiker
184
le mensogne
de leugen
185
envisager
overwegen
186
modifier
wijzigen
187
l'usage
het gebruik
188
dépendre de
afhangen van
189
approver
goedkeuren
190
la déception
de teleurstelling
191
avoir tort
ongelijk hebben
192
avoir raison
gelijk hebben
193
un atout
een voordeel
194
douter de
twijfelen
195
s'habituer à
wennen aan
196
l'habitude
de gewoonte
197
contenir
bevatten
198
permettre
mogelijk maken
199
effectuer
volbrengen
200
un inconvénient
een nadeel
201
au détriment de
ten koste van
202
la sagesse
de wijsheid
203
douter
betwijfelen
204
muet
stom
205
s'adapter
zich aanpassen
206
importer
van belang zijn
207
la richesse
de rijkdom
208
aboutir à
leiden tot
209
le progrès
de vooruitgang
210
découvrir
ontdekken
211
la découverte
de ontdekking
212
admettre
toegeven
213
la cause
de oorzaak
214
la conséquence
het gevolg
215
réduire
verminderen
216
une erreur
een vergissing
217
au chômage
werkloos
218
réfléchir
nadenken
219
avoir lieu
plaatsvinden
220
manier
hanteren
221
précéder de
voorafgaan door
222
partager
delen
223
attacher
vastmaken
224
disparaître
verdwijnen
225
céder
afstaan
226
rétablir
herstellen
227
amener
meenemen
228
accéder à
toegang hebben tot
229
maintenir
handhaven
230
priver de
ontnemen
231
rompre
breken
232
battre
slaan
233
indiquer
aangeven
234
cacher
verstoppen
235
sauter
springen
236
jeter
gooien
237
marquer un but
een doelpunt scoren
238
consister à
bestaan uit/in
239
l'enterprise
de onderneming
240
persister à
blijven
241
deviner
raden
242
aménager
inrichten
243
insister
aandringen
244
attaquer
aanvallen
245
entreprendre
ondernemen
246
la frontière
de grens
247
combattre
bestrijden
248
supplier
smeken
249
remettre
overhandigen
250
renoncer à
afzien van
251
recourir à
zich wenden tot
252
persuader
overtuigen
253
geen
ne ... aucun(e)
254
retenir
onthouden
255
satisfaire à
voldoen aan
256
prévoir
voorzien
257
résoudre
oplossen
258
l'espoir
de hoop
259
espérer
hopen
260
le pouvoir
de macht
261
le développement
de ontwikkeling
262
bénéficier de
profiteren van
263
négocier
onderhandelen
264
une mésure
een maatregel
265
ériger
oprichten
266
exagérer
overdrijven
267
un malentendu
een misverstand
268
aupravant
van tevoren
269
malgré (tout)
ondanks (alles)
270
à jamais
voor altijd
271
lorsque
toen
272
lors de
tijdens
273
dès que
zodra
274
désormais
voortaan
275
vraisemblablement
waarschijnlijk
276
ainsi
zo
277
toutefois
echter
278
d'ailleurs
trouwens
279
néanmoins
niettemin
280
d'après
volgens
281
comme
aangezien
282
sauf
behalve
283
l'utilité
het nut
284
par suite de
ten gevolge van
285
au lieu de
in plaats van
286
afin de
om
287
d'autant plus que
daarnaast
288
en effet
inderdaad
289
c'est-à-dire
dat wil zeggen
290
tout de suite
meteen
291
quoique+subj.
hoewel
292
avant que+subj.
voordat