Examen idioom NL-F Flashcards
(136 cards)
1
Q
dwingen
A
contraindre à
2
Q
doeltreffend
A
efficace
3
Q
overtuigen
A
convaincre
4
Q
voorleggen
A
soumettre
5
Q
het vertrouwen
A
la confiance
6
Q
verbeteren
A
améliorer
7
Q
behandelen
A
traiter
8
Q
enorm, uitermate
A
extrêmement
9
Q
meerdere, verscheidene
A
plusieurs
10
Q
volkomen
A
parfaitement
11
Q
noodzakelijk
A
indispensable
12
Q
afkeuren
A
désapprouver
13
Q
afschuwelijk
A
épouvantable
14
Q
de meeste
A
la plupart des
15
Q
vloeiend
A
couramment
16
Q
vooral
A
surtout
17
Q
nuttig
A
utile
18
Q
veroorzaken
A
provoquer
19
Q
de vrije tijd
A
les loisirs
20
Q
klaarblijkelijk
A
apparemment
21
Q
voornamelijk
A
principalement
22
Q
overal
A
partout
23
Q
opdat
A
pour que+subj.
24
Q
in tegenstelling tot
A
contrairement à
25
nauwelijks
ne ... guère
26
volgens
selon
27
dankzij
grâce à
28
plotseling
tout à coup, soudain
29
vlakbij
tout près
30
onderhouden
entretenir
31
behoren tot
appartenir à
32
de gezelligheid
la convivialité
33
jongste
cadet
34
teleurstellend
décevant
35
de opvatting
la conception
36
bezig zijn met
être en train de
37
zin hebben om
avoir envie de
38
zich vergissen
se tromper
39
vervangen
remplacer
40
de leugen
le mensogne
41
overwegen
envisager
42
wijzigen
modifier
43
het gebruik
l'usage
44
afhangen van
dépendre de
45
goedkeuren
approver
46
de teleurstelling
la déception
47
ongelijk hebben
avoir tort
48
gelijk hebben
avoir raison
49
een voordeel
un atout
50
twijfelen
douter de
51
wennen aan
s'habituer à
52
de gewoonte
l'habitude
53
bevatten
contenir
54
mogelijk maken
permettre
55
een nadeel
un inconvénient
56
ten koste van
au détriment de
57
de wijsheid
la sagesse
58
betwijfelen
douter
59
stom
muet
60
zich aanpassen
s'adapter
61
van belang zijn
importer
62
de rijkdom
la richesse
63
leiden tot
aboutir à
64
de vooruitgang
le progrès
65
ontdekken
découvrir
66
de ontdekking
la découverte
67
toegeven
admettre
68
de oorzaak
la cause
69
het gevolg
la conséquence
70
verminderen
réduire
71
een vergissing
une erreur
72
werkloos
au chômage
73
nadenken
réfléchir
74
plaatsvinden
avoir lieu
75
daarna
puis, ensuite
76
parvenir à
slagen in, lukken
77
verdwijnen
disparaître
78
afstaan
céder
79
herstellen
rétablir
80
meenemen
amener
81
toegang hebben tot
accéder à
82
handhaven
maintenir
83
ontnemen
priver de
84
aangeven
indiquer
85
bestaan uit/in
consister à
86
de onderneming
l'enterprise
87
blijven
persister à
88
raden
deviner
89
inrichten
aménager
90
ondernemen
entreprendre
91
smeken
supplier
92
overhandigen
remettre
93
afzien van
renoncer à
94
overtuigen
persuader
95
ne ... aucun(e)
geen
96
onthouden
retenir
97
voldoen aan
satisfaire à
98
oplossen
résoudre
99
de hoop
l'espoir
100
hopen
espérer
101
de macht
le pouvoir
102
de ontwikkeling
le développement
103
profiteren van
bénéficier de
104
onderhandelen
négocier
105
een maatregel
une mésure
106
oprichten
ériger
107
overdrijven
exagérer
108
een misverstand
un malentendu
109
van tevoren
aupravant
110
ondanks (alles)
malgré (tout)
111
voor altijd
à jamais
112
duidelijk
nettement, clair(e)
113
toen
lorsque
114
tijdens
lors de
115
zodra
dès que
116
voortaan
désormais
117
waarschijnlijk
vraisemblablement
118
vaak
fréquemment, souvent
119
zo
ainsi
120
echter
toutefois
121
trouwens
d'ailleurs
122
niettemin
néanmoins
123
volgens
d'après
124
aangezien
comme
125
hoe, hoezeer
combien
126
behalve
sauf
127
het nut
l'utilité
128
ten gevolge van
par suite de
129
in plaats van
au lieu de
130
om
afin de
131
daarnaast
d'autant plus que
132
inderdaad
en effet
133
dat wil zeggen
c'est-à-dire
134
meteen
tout de suite
135
hoewel
quoique+subj.
136
voordat
avant que+subj.