examen juni 24 25 Flashcards
(134 cards)
1
Q
het hoofd
A
la tête
2
Q
de hals
A
le cou
3
Q
de bortskas
A
la poitrine
4
Q
een vinger
A
un doigt
5
Q
de buik
A
le ventre
6
Q
de arm
A
la bras
7
Q
een been
A
une jambe
8
Q
een knie
A
un genou
9
Q
een voet
A
pied
10
Q
nek
A
nuque
11
Q
schouder
A
époule
12
Q
rug
A
das
13
Q
heup
A
hanche
13
Q
elle boog
A
coude
14
Q
hand
A
main
15
Q
bil
A
fesse
16
Q
enkel
A
cheville
17
Q
kuit
A
mollet
18
Q
borsten
A
michons
19
Q
vagina
A
vulve
20
Q
clitoris
A
clitoris
21
Q
mannelijk geslachtsorgaan
A
l’orgaine masculin
22
Q
de piemel
A
penis
23
Q
ballen
A
testiculls
24
haren
cheveux
25
wenkbrauwen
soucil
26
oor
orreile
27
lippen
bouche
28
wang
joue
29
kin
menton
30
voorhoofd
front
31
oog
oeil
32
neus
nez
33
keel
gorge
34
tanden
dent
35
plakker
pansement
36
gips
plâtre
37
hechtpleister
sparadrap
38
thermonmenter
thermomètre
39
verband
bandage
40
verzorgtas
trousse de secours
41
masker
masque
42
vaccin
vaccin
42
pil
pilule
43
siroop
sirop
44
zalf
créme
45
verkoudheid
rhume
46
slaaploosheid
insomme
47
allergie
allergie
48
hoofdpijn
avoir mal à la tête
49
keelpijn
avoir mal à la gorge
50
buikenpijn
avoir mal au ventre
51
rugpijn
avoir mal au dos
52
koud hebben
avoir froid
53
warm hebben
avoir chaud
54
hoesten
tousser
55
misselijk
avoir la mausée
56
koorst
avoir de la fièvre
57
snot hebben
avoir le nez qui coule
58
niezen
étre fatique
59
diaree
étre constipé
60
fris hebben
avoir de frissons
61
puisten
avoir de boutons
62
zich krabben
se grater
63
vallen
tomber
64
uitglijden
glisser
65
bloeden
saigner
66
zich snijden
couper
67
bleseren
blesser
68
je arm breken
je casser la bras
69
ziekenhuis
hôpital
69
verbranden
brûler
70
flauwvallen
évenour
71
spoed
urgences
72
ambulance
ambulance
73
dokter
médecin
74
verpleegkundige
infirmier
75
ambulancechauffeur
ambulancier
76
apotheker
pharmacien
77
chirug
chirugien
78
tandarts
dentiste
79
patient
patient
80
val
chute
81
ijszakje
poche de glace
82
bult
bosse
83
erg
grave
84
zwak
faible
85
gedrag
comportement
86
slaperigheid
somnolence
87
kracht
plainte
88
overgeven
vosmissement
89
vergiftiging
intoxication
90
spoelen
rincer
91
washandje
gant de toilette
92
verpakking
emballage
93
Draag geschikte kleding
Draag je schoenen, veiligheidsbril en helm
Portez des vétements adaptés
Portez vos chausures, lunettes+ casque
94
Het is verboden om materialen te vervoeren met een hoogwerker.
Il est interdit de transporter des matériaux à l’aide d’une nacelle
95
96
Pas op voor machinale afschuining
Méfiez-vous des anglers-morts des engins
97
Niet eten op het terrein
Ne mangez pas sur le site
98
Laat geen afval of materialen op de grond achter
Ne laissez les déchets ou les matériaux au sol
99
Ga nooit onder een last door
Ne passez jamais sous une charge
99
Betonnen wapeningsstaven moeten worden gekruist
Les fers à bèton doivent être croisés
100
Pas op voor een slechte houding: buig je benen en houd je rug recht.
Attention aux mauvaises positions, pliez les jambes en gardent le dos droit
101
Een plas water + elektriciteit staat gelijk aan gevaar
Une flaque d’eau + électricite égale danger
102
Kijk altijd om je heen voordat je met het werk begint
Avant de commencer à travailler, regardez toujours autour de vous
103
Ga nooit buiten de veiligheidsreling
Ne passez jamais à l’extérieur de la rambarde de sécurité
104
Ren nooit op het terrein, dit kan een val veroorzaken
Ne courez jamais sur le site, ça risque une chute
105
Gebruik nooit een ladder als werkplek, maar gebruik een platform, steiger of kavel om op hoogte te werken.
N’utilisez jamais une échelle comme poste de travail mais une plateforme , échafaudage ou un macelle pour travailler en hauteur
106
Het is verboden om steigers buiten het gebouw te plaatsen.
Il est interdit de monter sur un échafaudage à l’xtérieur
107
Ik heb gekozen voor
Het gaat over…
J’ai choisi
Il sagit de
108
Margaux Voglet nam de foto op ...... (datum) in de zomer, herfst, winter, lente in de ochtend, 's middags, 's avonds, 's nachts locatie ? in de straat ...
Margaux Voglet a pris la photo le …… (date) en été, en automne, en hiver, au printemps le matin, l’après-midi, le soir, la nuit lieu ? dans la rue …
109
Op de foto zie je...
Je ziet...
Er zijn...
De mensen (Er is een man, een vrouw, een paar kinderen, ...
Ze doen .... (werkwoord)
Ze zijn...(bijvoeglijk naamwoord) (beschrijving,...)
De voorwerpen Het weer (Het is zonnig, warm, slecht, ... De lucht is blauw. Er zijn wolken. De zon schijnt. Het regent. ...
De dominante kleuren.
L’image représente…
On voit…
On peut voir… Il y a …
Les personnages (Il y a un homme, une femme, des enfants, …
Ils sont en train de …. (verbe)
Ils sont …(adjectif) (description,…)
Les objets La météo (Il fait beau, chaud, mauvais, … Le ciel est bleu. Il y a des nuages. Le soleil brille. Il pleut. …
Les couleurs dominantes.
110
Ik vind deze foto mooi omdat ...
Volgens mij ...
Deze foto doet me denken aan ....
Deze foto doet me denken aan een moment uit ..../
De foto doet me denken aan ...
Ik ben ontroerd omdat ...
Wat ik mooi vind, vreemd is dat ....
De fotograaf laat .... zien
Ik vind dat deze foto een gevoel van vrijheid uitdrukt
Deze foto inspireert me met een gevoel van hoop
De sfeer van de foto is vrolijk
De kleuren geven een indruk van rust en vreugde.
Deze foto drukt .... (welke emoties) uit? Deze foto geeft me een gevoel .... (hoe)? Deze foto maakt me aan het lachen omdat .... Als ik naar deze foto kijk, voel ik me ....
J’aime cette photo parce que
… Selon moi…
Cette photo me fait penser à ….
Cette photo me rappelle un moment de …./ La photo me rappelle…
Je suis touché (e) parce que …
Ce que je trouve beau, bizarre, c’est que …. La photographe montre ….
Je trouve que cette photo transmet une sensation de liberté Cette
photo m’inspire un sentiment d’espoir L’atmosphère de la photo est joyeuse
Les couleurs donnent une impression de tranquillité et de joie.
Cette photo exprime …. (quelles émotions) ?
Cette photo me fait sentir …. (comment ) ? Cette photo me fait rire parce que …. Quand je regarde cette photo , je me sens ….
111
west- vlaanderen
flandre-occidentale
112
oost-vlaanderen
flandre-orientale
113
antwerpen
anvers
114
vlaams-brabant
brabant-flamand
115
waals-brabant
brabant-wallon
116
henegouwen
hainaut
117
namen
namur
118
limburg
limbourg
119
luxemburg
luxembourg
120
brussel
bruxelles
121
brugge
bruges
122
gent
gand
123
antwerpen
anvers
124
leuven
louvain
125
hasselt
hasselt
126
bergen
mons
127
waver
wavre
128
namen
namur
129
luik
liège
130
aarlen
arlon