Examen juni bergrippen Flashcards

(51 cards)

1
Q

hominisatie

A

proces van menswording (vanuit aap)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

verworvenheden

A

aanpassen van soorten aan hun omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

diastema

A

opening tussen snijtanden en hoektanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

theorie of mind

A

Het vermogen om je te kunnen verplaatsen in anderen en te begrijpen wat ze denken, voelen en willen. Het stelt ons in staat om gedrag te voorspellen en te verklaren op basis van wat we denken dat anderen denken en voelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

analoge (organen)

A

dienen voor hetzelfde maar zijn anders gebouwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

homologe (organen)

A

zelfde bouwplan maar hebben een andere functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

morfologisch

A

op vlak van vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

soort

A
  • Morfologisch hetzelfde
  • Onderling kunnen voortplanten
  • Nakomelingen zijn vruchtbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ras

A

subgroep van soort, zelfde eigenschappen, door mens gekweekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

rudimentaire organen

A

organen die functie zijn verloren
- staartbeen
- appendix

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

geologie

A

onderzoek naar gesteenten, gebergten, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

argumenten Darwin voor evolutietheorie

A
  • Geologie
  • Embryologie
  • Anatomie
  • Paleontologie
  • Biogeografie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

allopathische soortvorming

A

ander vaderland –> evolutie –> nieuwe soorten

= geografische barrière

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

sympathische soortvorming

A

bv door voedselvoorkeur of voedsel te kort anders gaan eten en in een andere soort veranderen

= geen geografische barrière

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Klassieke biotechnologie

A

gebruik maken van levende organismen of delen ervan om voor ons producten te maken of wijzigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Moderne biotechnologie

A

Rechtstreeks DNA aanpassen (CRISPR-Cas)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

pilus = conjugatiebrug

A

brug tussen bacteriën om plasmiden door te geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

plasmide

A

ringvormig DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

lytische fase

A

neemt het virus de gastheercel over, maakt veel kopieën van zichzelf, breekt de cel af (lysereert) en infecteert nieuwe cellen.
(bij bacteriën)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

lysogene fase

A

het virus wordt doorgegeven aan dochtercellen bij celdeling
virus vermenigvuldigd zelf niet en vernietigd bacterie niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

kunstmatige genoverdracht betekenis

A

Via een aantal technieken heel gericht de genetische informatie van een organisme wijzigen

22
Q

GGO’s

A

genetisch gemodificeerde organismen 

23
Q

organismen met nieuwe eigenschappen door kunstmatige genoverdracht

24
Q

Genome edditing

A

slecht gen vervangen door betere versie
bv HIV-gen wegknippen –> menselijke cel hersteld

25
totipotent
cellen die alles nog kunnen worden
26
pluripotent
cellen die alles behalve placenta kunnen worden
27
multipotente cellen
kunnen alles worden binnen 1 bepaalde groep (bv alle soorten bloedcellen)
28
gameten
eicellen en zaadcellen
29
genen
dragers van erfelijke kenmerken
30
genotype
erfelijke aanleg die je niet kan veranderen, door genen bepaald
31
fenotype
Uiterlijke kenmerken van een organisme, bepaald door omgeving / milieu
32
homozygoot
homologe chromosomen hebben identieke gencombinaties --> raszuiver
33
heterozygoot
beide chromosomen hebben verschillende informatie voor bepaald kenmerk --> beide homologen verschillende allelen voor zelfde gen
34
hybriden monohybride, di-, ...
nakomeling kruisingen (enkel bij ouders die minstens 1 kenmerk verschillend hebben) getal = aantal verschillende eigenschappen
35
Mendel
vormde theorie over kruisingen etc. --> chromosomale overerving
36
overerving: overheersende kenmerk
dominant
37
overerving: ondergeschikte kenmerk
recessief
38
intermediaire overerving
resultaat = mengvorm van beide allelen
39
codominante overerving
beide allelen komen afzonderlijk tot uiting
40
dihybride overerving
kruising tussen 2 individuen waarbij men let op op overerving van 2 erfelijke kenmerken gelegen OP 2 VERSCHILLENDE HOMOLOGE CHROMOSOMENPAREN
41
raszuiver
Rr kan niet enkel RR of rr twee raszuiveren kruisen kan RR en rr kruisen zijn
42
letale allelen
niet levensvatbaar
43
polygenie
meerdere allelen gaan samenwerken om bepaald kenmerk tot stand te brengen
44
multipele allelen
meerdere allelen per gen
45
gekoppelde genen
genen die op hetzelfde homologe chromosomenpaar liggen en samen overgeërfd worden
46
resultaat gekopppelde genen toch anders
crossing-over
47
geslachtsgebonden overerving als iemand ziekte niet heeft / draagt -->
aan X of Y XX = vrouw XY = man 0 als index
48
triplet
codewoord in DNA of RNA dat een drieletterwoord is
49
gedegenereerde code
meeste AZ worden gecodeerd door meer dan 1 codon
50
splicing
uit pre-mRNA introns uitknippen en exons aan elkaar plakken --> rijp mRNA
51
polysomen
meerdere ribosomen die kort achter elkaar translatie doen