Examen Pasen woordenschat Flashcards
(123 cards)
1
Q
Bezet
A
Occupé
2
Q
Aanvaarden
A
Accepter
3
Q
Uitleggen
A
Expliquer
4
Q
Op het einde van
A
Au bout de
5
Q
Met veel plezier
A
Avec grand plaisir
6
Q
Graag gedaan
A
De rien
7
Q
Sorry/het spijt me
A
Désolé
8
Q
Graag gedaan
A
Il n’y a pas de quoi
9
Q
Sorry/het spijt me
A
Je regrette
10
Q
Tot aan
A
Jusqu’à
11
Q
Inderdaad
A
Tout à fait
12
Q
Dichtbij
A
Tout près
13
Q
Graag!
A
Volontiers!
14
Q
Het (stads) centrum
A
le centre(-ville)
15
Q
Het park
A
Le parc
16
Q
De parking
A
Le parking
17
Q
De wijk
A
le quartier
18
Q
Het station
A
La gare
19
Q
Het plein/markt
A
La place
20
Q
De brede laan
A
Le boulevard
21
Q
Het kruispunt
A
le carrefour
22
Q
De weg
A
le chemin
23
Q
De hoek
A
le coin
24
Q
De verkeerslichten
A
les feux
25
Het zebrapad
Le passage pour piétons
26
Het (stads) plan
le plan(de ville)
27
De brug
le pont
28
De rotonde
le rond-point
29
Het verkeer
Le trafic
30
Voetpad
le trottoir
31
De tunnel
le tunnel
32
het viaduct
le viaduc
33
De laan
L’avenue
34
Het fietspad
la piste cyclable
35
De weg
la route
36
De straat
la rue
37
De grote markt
La grand-place
38
de weg
la sens
39
De bestemming
la destination
40
De richting
La direction
41
De wandeling
La promenade
42
(Rechtdoor) gaan
aller (tout droit)
43
Stoppen
(s’)arrêter
44
Aankomen
arriver
45
Verder gaan
continuer
46
binnenkomen
entrer
47
stappen
Marcher
48
Terugkeren
Rentrer
49
wandelen
se promener
50
zich bevinden
se trouver
51
zich oriënteren
S’orienter
52
uitgaan, buitengaan
sortir
53
volgen
suivre
54
naar links/rechts afslaan
tourner à gauche/ à droite
55
oversteken
Traverser
56
Komen
Venir
57
Het verband
Le bandage
58
De pil
Le comprimé
59
Het lichaam
Le corps
60
De dokter
Le docteur
61
De verpleegster
L’Infirmière
61
de verpleger
L’infirmier
62
De zalf
La pommade
62
De pijnstiller
Le médicament antidouleur
63
Pijn hebben aan
Avoir mal à
64
Bewegen
Bouger
65
Onderzoeken
Examiner
66
Opheffen
Lever
67
Zich kwetsen aan
Se blesser à
68
Breken
Se casser
69
Zich snijden
Se couper
70
Hoesten
Tousser
71
Behalve dat/daarnaast
À part ça
72
In topvorm zijn
Être en pleine forme
73
Verkouden zijn
Être enrhumé
74
Zwak zijn
Être faible
75
Het hart
Le cœur
75
Moe zijn
Être fatigué
76
De vinger
Le doigt
77
De rug
Le dos
78
De neus
Le nez
79
Het oog/ de ogen
L’œil/les yeux
80
De teen
L’orteil
81
De voet
Le pied
82
De buik
Le ventre
83
Het aangezicht
Le visage
84
De mond
La bouche
85
De tand
La dent
86
De schouder
L’épaule
87
De keel
La gorge
88
De hand
La main
89
De nek
La nuque
90
Het oor
L’oreille
91
De borstkas
La poitrine
92
Het hoofd
La tête
93
de astma
L’asthme
94
De verkoudheid
Le rhume
95
Le diarree
Le diarrhée
96
De koorts
La fièvre
96
De verstuiking
L’entorse
97
De griep
La grippe
98
Gedeprimeerd
Déprime
99
Het ziekenhuis
L’hôpital
100
De ziekenwagen
L’ambulance
101
Het ziekenhuis
La clinique
102
De apotheek
La pharmacie
102
De beugel
L’appareil
103
Het ijsblokje
Le glaçon
104
De pleister
Le sparadrap
105
Het tabletje
La pastille
106
Helpen
Aider
107
Roepen
Appeler
108
Vooruitgaan
Avancer
109
Zich draaierig voelen
Avoir le vertige
110
Een gebroken arm hebben
Avoir le bras cassé
111
Kloppen
Battre
112
In bed blijven
Garder le lit
112
Lopen
Courir
113
Stappen
Marcher
114
Blijven
Rester
115
Stoppen
S’arrêter
116
Zich verbranden
Se brûler
117
Vallen
Tomber
