French Flashcards
All words (117 cards)
1
Q
Het land van herkomst
A
Le pays d’origine
2
Q
De bestuurdersruimte
A
la cabine
3
Q
De airco
A
la climatisation
4
Q
De levering
A
la livraison
5
Q
Moeilijk
A
Difficile
6
Q
Moe
A
fatigué
7
Q
Volgend
A
prochaine
8
Q
Overmorgen
A
après-demain
9
Q
Eergisteren
A
Avant-hier
10
Q
Gelukkig
A
heureusement
11
Q
Opnieuw vertrekken
A
repartir
12
Q
Naar in het buitenland
A
à l’étranger
13
Q
Dat is lang geleden
A
ça fait longtemps
14
Q
Dat is niet vanzelfsprekend
A
ce n’est pas évident
15
Q
Twee weken geleden
A
Il y a deux semaines
16
Q
zijn haar vakantie doorbrengen
A
passer ses vacances
17
Q
Wat een avontuur
A
quelle aventure
18
Q
Duitsland
A
l’allemangne
19
Q
engeland
A
L’Angleterre
20
Q
Brazilië
A
Le brésil
21
Q
China
A
la chine
22
Q
Kroatië
A
la croatie
23
Q
Spanje
A
l’ Espagne
24
Q
de verenigde staten
A
Les états-unis
25
Frankrijk
La France
26
Griekenland
la grèce
27
Italie
L’italie
28
Luxemburg
le Luxembourg
29
Marokko
le Maroc
30
Nederland
les pays-bas
31
Polen
la Pologne
32
portugal
Le portugal
33
Rusland
la russie
34
Zweden
la suède
35
Zwitserland
la suisse
36
Turkije
la Turquie
37
De herfst
l’automne
38
De zomer
l’ été
39
De winter
l’hiver
40
De lente
Le printemps
41
De woestijn
le désert
42
Het meer
Le lac
43
het landschap
le paysage
44
De rots
le rocher
45
De vulkaan
le volcan
46
Het plattenland
la campagne
47
De heuvel
la colline
48
De kust
La côte
49
Het woud
la forêt
50
Het eiland
l’ île
51
De zee
la mer
52
De berg
la montagne
53
De natuur
la nature
54
Het strand
la plage
55
De wolk
Le nuage
56
Het onweer
l’orage
57
De zon
le soleil
58
Het weer
le temps
59
De wind
le vent
60
De sneeuw
la neige
61
De regen
la pluie
62
Wisselvallig
variable
63
Sneeuwen
neiger
64
Regenen
pleuvoir
65
Het is warm
il Fait chaud
66
Het is koud
il fait froid
67
Het is mooi weer
il fait beau
68
Het is slecht weer
il fait mauvais
69
Het is 13 graden
Il fait 13 degrés
70
Het regent
Il pleut
71
Het sneeuwt
il neige
72
Het vriest
il gèle
73
Er is wind
Il y a du vent
74
Er zijn wolken
il y a des nuages
75
Er is zon
Il y a du soleil
76
De neef
le cousin
77
De fitness
Le fitness
78
Het avonturenpark
le parc d’aventures
79
De afspraak
le rendez-vous
80
De activiteit
l’activité
81
De datum
la date
82
De zalf
la pommade
83
De karaoke avond
la soirée karaoké
84
Binnenkort
Bientôt
85
Beter
mieux
86
Zeker
sûrement
87
Karten
faire du karting
88
Kajakken
faire du kayak
89
Winnen
Gagner
90
Voorstellen
proposer
91
Opruimen
ranger
92
Een afspraak vastleggen
fixer rendez-vous
93
Knutselen
bricoler
94
Zonnen
bronzer
95
Verzamelen
collectionner
96
Dansen
danser
97
Tekenen
dessiner
98
Luisteren
Écouter
99
100
Schrijven
écrire
101
Spelen + sport
Jouer à + sport
102
Spelen + muziek instrument
jouer de + instrument
103
Organiseren
organiser
104
Deelnemen aan
participer à
105
Weggaan
partir
106
Doorbrengen
passer
107
Beoefenen
pratiquer
108
Schilderen
peindre
109
Picknicken
pique-niquer
110
Iemand bezoeken
rendez visite à quelqu’un
111
Zwemmen
se baigner
112
zich ontspannen
se détendre
113
Zich erg amuseren
s’ éclater
114
Trainen
s’ entraîner
115
Uitrusten
se reposer
116
Op het internet surfen
surfer sur internet
117
Reizen
voyager
