Frans 16 Flashcards
(149 cards)
1
Q
le nom
A
de naam
2
Q
Le nom de famille
A
De achternaam
3
Q
le prénom
A
de voornaam
4
Q
monsieur/messieurs
A
meneer
5
Q
madame/mesdames
A
mevrouw
6
Q
habiter à
A
wonen in
7
Q
l’adresse
A
het adres
8
Q
une rue
A
een straat
9
Q
Le numéro
A
het huisnummer
10
Q
Célibataire
A
alleenstaand
11
Q
séparé
A
gescheiden
12
Q
veuf/ veuve
A
weduwnaar/ weduwe
13
Q
le sexe
A
het geslacht
14
Q
masculin/ masculine
A
mannelijk
15
Q
féminin/ féminine
A
vrouwelijk
16
Q
l’âge
A
de leeftijd
17
Q
âgé/ âgée
A
Oud
18
Q
la date de naissance
A
de geboortedatum
19
Q
le lieu de naissance
A
de geboorteplaats
20
Q
la nationalité
A
de nationaliteit
21
Q
une langue
A
een taal
22
Q
la langue maternelle
A
de moedertaal
23
Q
une langue étrangère
A
een vreemde taal
24
Q
la famille
A
de familie/het gezin
25
un membre de la famille
een familielid
26
une famille monoparentale
een eenoudergezin
27
union libre
ongehuwd
28
les parents
de ouders
29
le père
De vader
30
la mère
de moeder
31
marié
getrouwd
32
un marié/ une marié
een bruidegom/bruid
33
le mari
de echtgenoot
34
la femme
de vrouw
35
un couple
een paar/ stel
36
vivre en couple
Als stel samenwonen
37
l’enfant
het kind
38
le bébé
de baby
39
le fils
de zoon
40
la fille
de dochter
41
le frère
de broer
42
la sœur
de zus
43
un jumeau/ une jumelle
de tweelingbroer /zus
44
les grands-parents
de grootouders
45
la mamie
de oma
46
la grand-mère
de grootmoeder
47
le grand-père
de grootvader
48
le papy/ papi
de opa
49
un/ une ancêtre
een voorouder
50
les petits-enfants
de kleinkinderen
51
l’oncle
de oom
52
la tante
de tante
53
Le neveu
de neef
54
La nièce
de nicht
55
de Beau-père
de schoonvader
56
la Belle-mère
de schoonmoeder
57
une couleur
een kleur
58
blanc/ blanche
wit
59
noir/ noire
Zwart
60
Gris/ grise
grijs
61
Bleu/bleue
Blauw
62
jaune
geel
63
Rouge
Rood
64
vert/ verte
groen
65
violet/ violette
paars
66
rose
roze
67
orange
oranje
68
marron
bruin
69
doré/dorée
goudkleurig
70
argenté/argentée
zilverkleurig
71
clair/ claire
Licht
72
foncé/ foncée
donker
73
pâle
Bleek
74
la forme
de vorm
75
une boîte en forme de cœur
een hartvormige doos
76
une figure
een figuur
77
une ligne
een lijn
78
rond/ronde
rond
79
Un cercle
Een cirkel
80
un coin
een hoek
81
un angle
een hoek
82
carré/ carrée
vierkant
83
Quel est le nom de ton professeur
Wat is de naam van jouw leraar?
84
Mon nom de famille est Dubois
Mijn achternaam is Dubois
85
Mon prénom est Pierre
Mijn voornaam is Pierre
86
Monsieur Dubois donne anglais
Meneer Dubois geeft Engels
87
Madame Bertrand donne maths
Mevrouw Bertrand geeft wiskunde
88
J’habite à Gieten
Ik woon in Gieten
89
Vous connaissez l’adresse?
Kent u het adres?
90
L’homme marche dans la rue
De man loopt op straat
91
C’est au numéro 6 de la rue
Het is op nummer 6 van de straat
92
Il est célibataire
Hij is alleenstaand
93
Il est séparé
Hij is gescheiden
94
Il est veuf
Hij is weduwnaar
95
Le sexe de son enfant
Het geslacht van uw kind
96
Une caractéristique masculine
Een mannelijke eigenschap
97
Une caractéristique féminine
Een vrouwelijke eigenschap
98
Quel âge as-tu?
Wat is jouw leeftijd?
99
Elle est âgée de 24 ans
Ze is 24 (jaar oud)
100
Quelle est sa date de naissance?
Wat is zijn/haar geboortedatum?
101
Quel est son lieu de naissance?
Wat is zijn/haar geboorteplaats?
102
Le français est la langue de l’amour
Frans is de taal van de liefde
103
Ma langue maternelle est le polonais
Mijn moedertaal is Pools
104
Apprends une lange étrangère!
Leer een vreemde taal!
105
La famille est riche
De familie is rijk
106
Elle est un membre de la famille
Zij is een familielid
107
C’est une famille monoparentale
Het is een eenoudergezin
108
Je suis union libre
Ik ben ongehuwd
109
Mes parents sont allemands
Mijn ouders zijn Duits
110
Le père est néerlandais
De vader is Nederlands
111
Ils sont marié hier
Zij zijn gisteren getrouwd
112
Elle est une marié
Zij is een bruid
113
Son mari est français
De echtgenoot is Frans
114
La femme est intelligente
De vrouw is intelligent
115
David et Lucie sont un couple
David en Lucie zijn een paar
116
Ils vivent en couple
Zij wonen als stel samen
117
L’enfant va à l’école
Het kind gaat naar school
118
Le bébé est mignon
De baby is schattig
119
Le fils est grand
De zoon is groot
120
La fille est petite
De dochter is klein
121
Ma soeur s’appelle Claire
Mijn zus heet Claire
122
Ils sont des jumeaux
Zij zijn tweelingen
123
Les grands-parents sont sympas
De grootouders zijn aardig
124
La grand-mère est belle
De grootmoeder is mooi
125
La mamie joue avec lui
De oma speelt met hem
126
Le grand-père est drôle
De grootvader is grappig
127
Il joue avec son papy
Hij speelt met zijn opa
128
Ses ancêtres sont espagnols
Zijn voorouders zijn Spaans
129
Les petits-enfants sont jeunes
De kleinkinderen zijn jong
130
Mon oncle travaille comme pilote
Mijn oom werkt als piloot
131
Ma tante travaille comme docteur
Mijn tante werkt als arts
132
Mon neveu s’appelle François
Mijn neef heet François
133
Ma nièce s’appelle Marie
Mijn nicht heet Marie
134
Mon beau-père est vieux
Mijn schoonvader is oud
135
Ma belle-mère est gentille
Mijn schoonmoeder is aardig
136
Mevrouw
madame/mesdames
137
Meneer
monsieur/messieurs
138
wonen in
habiter à
139
het adres
l’adresse
140
een straat
une rue
141
het huisnummer
le numéro
142
alleenstaand
célibataire
143
gescheiden
séparé
144
weduwnaar/weduwe
veuf/ veuve
145
het geslacht
le sexe
146
mannelijk
masculin/masculine
147
vrouwelijk
féminin/féminine
148
de leeftijd
l’âge
149
oud
âgé/âgée
