Frans Flashcards
(77 cards)
1
Q
Bonjour
A
Hallo
2
Q
Tout le monde
A
Iedereen
3
Q
Faire
A
Doen/maken
4
Q
Cercle
A
Cirkel
5
Q
Je
A
Ik
6
Q
S’appeler
A
Heten
7
Q
Madame
A
Mevrouw
8
Q
Monsieur
A
Meneer
9
Q
Tu
A
Jij
10
Q
Comment ça va
A
Home gaat het
11
Q
Dire
A
Zeggen
12
Q
Ça va
A
Het gaat
13
Q
Bien
A
Goed
14
Q
Mal
A
Slecht
15
Q
Comme ci, comme ça
A
Het gaat wel
16
Q
Et
A
En
17
Q
Toi
A
Jij
18
Q
Lève toi
A
Sta op
19
Q
Assieds toi
A
Ga zitten
20
Q
Sauter
A
Springen
21
Q
Arrête
A
Stop
22
Q
Très
A
Erg
23
Q
Marcher
A
Lopen
24
Q
Courir
A
Rennen
25
C'est
Het is
26
Fantastique
Fantastisch
27
Action
Gebaar
28
Quand
Wanneer
29
Classe
Klas
30
De
Van
31
Français
Francs
32
Commencer
Beginnen
33
Finir
Eindigen
34
Au revoir
Tot ziens
35
L'eau
Water
36
Biore
Drinken
37
Si
Als/ wanneer
38
Vouloir
Willen
39
Aller
Gaan
40
Toilettes
Toiletten
41
Est- ce qeu
Voor een vraagzin
42
Pouvoir
Kunnen
43
Où
Waar
44
Être
Zijn
45
Non
Nee
46
Oui
Ja
47
Avoir
Hebben
48
Oublié
Vergeten
49
Fou
Gek
50
Dolle
Gek
51
Se rappeler
Zich herinneren
52
Ici
Hier
53
Là-bas
Daar
54
Maintenant
Nu
55
Devoir
Moeten
56
Parler
Praten
57
Seulement
Alleenmaar
58
En
In
59
Pas
Niet
60
Tomber
Vallen
61
Se lever
Opstaan
62
S'asseoir
Gaan zitten
63
Un
Een
64
Chapeau
Hoed
65
Mettre
Aandoen/ aantrekken/ opzetten
66
Enlever
Afdoen/ uittrekken/ afzetten
67
Comme
Als
68
Le
De het
69
Soulier
Schoen
70
Chaussure
Schoen
71
Manteau
Jas
72
Qu' Est- ce qeu
Wat
73
Chercher
Zoeken
74
Trouvé
Gevonden
75
il
Hij
76
Elke
Zij
77
Ou
Of
