Frans contact 5 Flashcards
(60 cards)
1
Q
Un âge
A
Een leeftijd
2
Q
Un an
A
Een jaar
3
Q
Une classe
A
Een klas, een leerjaar
4
Q
Une danse
A
Eens dans
5
Q
Une fille
A
Een meisje
6
Q
Un frère
A
Een broer
7
Q
Un garçon
A
Een jongen
8
Q
Madame
A
Mevrouw
9
Q
Mademoiselle
A
Juffrouw
10
Q
Monsieur
A
Meneer
11
Q
Une poste
A
Een postkantoor
12
Q
Une soeur
A
Een zus
13
Q
Une tablette
A
Een tablet
14
Q
Adorer
A
Zielsveel houden van
15
Q
s’appeler
A
heten
16
Q
habiter
A
wonen
17
Q
jouer
A
spelen
18
Q
aussi
A
ook
19
Q
combien
A
hoeveel
20
Q
encore
A
nog
21
Q
près (de)
A
dicht bij
22
Q
presque
A
bijna
23
Q
quel, quelle
A
welk(e)
24
Q
sixième
A
zesde
25
sur
op
26
zéro
0
27
un
1
28
deux
2
29
trois
3
30
quatre
4
31
cinq
5
32
six
6
33
sept
7
34
huit (spreek uit 'wiet')
8
35
neuf
9
36
dix
10
37
onze
11
38
douze
12
39
treize
13
40
quatorze
14
41
quinze
15
42
seize
16
43
dix-sept
17
44
dix-huit
18
45
dix-neuf
19
46
vingt
20
47
Comment tu t'appelles?
Hoe heet je?
48
Je m'appelle ...
Ik heet ...
49
Tu as quel âge ?
Hoe oud ben je ?
50
J'ai ... ans
Ik ben ... jaar
51
Tu habites oû?
Waar woon je?
52
J'habite à Lille
Ik woon in Rijsel
53
J'habite près de la poste
Ik woon dicht bij het postkantoor
54
Tu es dans quelle classe?
In welk leerjaar zit je?
55
Je suis en sixième
Ik zit in het zesde leerjaar
56
Vous êtes combien à la maison?
Met hoeveel zijn jullie thuis?
57
Nous sommes cinq
We zijn met vijf
58
Ils adorent jouer sur la tablette
Ze spelen heel graag op de tablet
59
Werkwoorden die op "er" eindigen (vervoegingen)
Je neemt de "stam" (dus je doet -er) van het werkwoord
Bijvoorbeeld "aimer"
wordt dus "aim"
j'aim +e = j'aime
tu + es = tu aimes
il/elle + e = tu aime
nous + ons = nous aimons
vous +ez = vous aimez
ils/elles +ent = ils aiment
60
Un Lex
Een lexje
