Frans contact 6 Flashcards
(44 cards)
1
Q
Le beurre
A
De boter
2
Q
Une boisson
A
Een drank
3
Q
Un croissant
A
Een croissant
4
Q
Le formage
A
De kaas
5
Q
Une heure
A
Een uur
6
Q
Le lait
A
De melk
7
Q
Un peu
A
Een beetje
8
Q
Une table
A
Een tafel
9
Q
Une tartine
A
Een boterham
10
Q
Le temps
A
De tijd
11
Q
Un sac à dos
A
Een rugzak
12
Q
Boire
A
Drinken
13
Q
Manger
A
Eten
14
Q
Partir
A
Vertrekken
15
Q
Passer
A
Doorgeven
16
Q
Prendre
A
Nemen
17
Q
Chaud(e)
A
Warm
18
Q
Comme
A
Als
19
Q
Debout - debout!
A
Op - opstaan!
20
Q
Demi(e)
A
Half
21
Q
Mais
A
Maar
22
Q
Mon
A
Mijn
23
Q
Puis
A
Daarna,nadien, vervolgens
24
Q
Vite
A
Vlug
25
Vrai
Waar (als in " 't is waar!")
26
Tout le monde
Iedereen
27
C'est vrai?
Is 't waar? écht?
28
Ils sont à table
Ze zitten aan tafel
29
Qu'est-ce que tu vas manger
Wat ga je eten?
30
Je vais prendre un croissant
Ik ga een croissant nemen
31
Et comme boisson?
En als drank?
32
Tu me passes la beurre, s'il vous plaît?
Wil je mij de boter doorgeven, alsjeblieft?
33
S'il vous plaît
Alstublieft
34
Bon appétit
Smakelijk!
35
Quelle heure est-il?
Hoe laat is het?
36
Il est .. heures
Het is ... uur
37
Il est temps
Het is tijd
38
Il est sept heures et quart
Het is kwart over zeven
39
Il est sept heures moins le quart
Het is kwart voor zeven
40
Il est sept heures et demie
Het is half acht
41
Tout le monde est prêt?
Is iedereen klaar?
42
Nous sommes en retard
Wij zijn te laat
43
Nous allons partir
We gaan vertrekken
44
Zut!
Verdorie!
