frans hfst 5 Flashcards
(102 cards)
1
Q
la maison
A
het huis
2
Q
le lit
A
het bed
3
Q
la chambre
A
de slaapkamer
4
Q
l’ordinateur
A
de computer
5
Q
le bisou
A
de kus
6
Q
la fièvre
A
de koorts
7
Q
fatigué(e)
A
moe
8
Q
malade
A
ziek
9
Q
repose-toi
A
rust uit
10
Q
mieux
A
beter
11
Q
entrer
A
binnenkomen
12
Q
rester
A
blijven
13
Q
penser
A
denken
14
Q
avoir besoin de
A
nodig hebben
15
Q
partir
A
vertrekken
16
Q
ce matin
A
vanochtend
17
Q
cet après-midi
A
vanmiddag
18
Q
à ce soir
A
tot vanavond
19
Q
en fait
A
eigenlijk
20
Q
toujours
A
nog steeds, altijd
21
Q
Qu’est-ce que tu as?
A
Wat heb jij?
22
Q
Je ne suis pas en forme.
A
Ik ben niet in vorm.
23
Q
J’ai 39 de fièvre.
A
Ik heb 39 graden koorts.
24
Q
Tu vas voir le docteur?
A
Ga je naar de arts?
25
Oui, j'ai rendez-vous demain.
Ja, ik heb morgen een afspraak.
26
Non, je reste au lit.
Nee, ik blijf in bed
27
interdit(e)
verboden
28
mauvais(e)
slecht
29
accro
verslaafd
30
la chose
het ding
31
l'accident
het ongeluk
32
sans
zonder
33
si
als
34
car
want
35
au début
aan het begin
36
sans doute
waarschijnlijk
37
être en train de
bezig zijn met
38
améliorer
verbeteren
39
discuter
kletsen
40
la gorge
de keel
41
le ventre
de buik
42
le dos
de rug
43
le bras
de arm
44
la main
de hand
45
la jambe
het been
46
le pied
de voet
47
Ça va?
Gaat het?
48
Je pense que je suis malade.
Ik denk dat ik ziek ben.
49
J'ai mal à la tête.
Ik heb hoofdpijn.
50
Je ne peux rien manger.
Ik kan niets eten.
51
l'endroit
de plek
52
le meilleur ami
de beste vriend
53
bonsoir
goedenavond
54
dommage
jammer
55
à cause de
vanwege
56
comme ça
op die manier
57
gagner
winnen
58
rentrer
naar huis gaan
59
il vient
hij komt
60
avoir raison
gelijk hebben
61
faire du football
voetballen
62
faire du ski
skiën
63
faire du tennis
tennissen
64
faire du hockey
hockeyen
65
faire du vélo
fietsen
66
faire du cheval
paardrijden
67
faire du patinage
schaatsen
68
faire de la danse
dansen
69
faire de la natation
zwemmen
70
faire de la gymnastique
turnen
71
Tu fais de sport?
Sport jij?
72
Non, je ne fais pas de sport.
Nee, ik sport niet.
73
Qu'est-ce que tu fais comme sport?
Wat doe je voor sport?
74
Je fais du foot.
Ik voetbal.
75
Je m'entraine trois par semaine.
Ik train drie keer per week.
76
la santé
de gezondheid
77
le corps
het lichaam
78
faire de la musculation
fitnessen
79
le sucre
de suiker
80
les réseaux sociaux
de social media
81
le but
het doel
82
le conseil
de tip, het advies
83
musclé(e)
gespierd
84
équilibré(e)
evenwichtig
85
faire attention
opletten
86
commencer
beginnen
87
cuisiner
koken
88
de plus en plus
steeds meer
89
sauf
behalve
90
grâce à
dankzij
91
c'est pourquoi
daarom
92
partout
overal
93
la viande
het vlees
94
la viande
het vlees
95
le poisson
het vis
96
le pain
het brood
97
Tu es en bonne santé?
Ben je gezond?
98
Oui, je ne suis jamais malade.
Ja, ik ben nooit ziek.
99
Oui, parce que j'aime bouger.
Ja, omdat ik het leuk vind om te bewegen.
100
Est-ce que tu manges bien?
Eet je goed?
101
Oui, je mange beaucoup de fruits.
Ja, ik eet veel fruit.
102
Mais je déteste les légumes.
Maar ik lust geen groenten.
