Frans La Famille Flashcards
(151 cards)
1
Q
De puber (14-18)
A
L’ado
2
Q
De puberteit
A
L’adolescence (vrouw)
3
Q
De puber (14-18)
A
L’adolescent (man)
L’adolescente (vrouw)
4
Q
De volwassene
A
L’adulte
5
Q
De volwassenheid
A
L’âge adulte (man)
6
Q
De oudste
A
L’aîné
7
Q
De schoonzoon
A
Le beau-fils
8
Q
De schoonbroer, de stiefbroer
A
Le beau-frère
9
Q
De schoonvader, de stiervader
A
Le beau-père
10
Q
De schoonouders, de stiefouder
A
Les beaux-parents (man)
11
Q
De schoondochter
A
La belle-fille
12
Q
De schoonmoeder, de stiefmoeder
A
La belle-mère
13
Q
De jongste
A
Le cadet/la cadette
14
Q
Het koppel
A
Le couple
15
Q
De neef/nicht
A
Le cousin/la cousine
16
Q
De scheiding
A
Le divorce
17
Q
De kindertijd
A
L’enfance (vrouw)
18
Q
Het enig kind
A
L’enfant unique
19
Q
A
20
Q
Het nieuws samengesteld gezin
A
La famille recomposée
21
Q
De vrouw, de echtgenote
A
La femme
22
Q
Het petekind, het metekind
A
Le filleul/la filleule
23
Q
De tweeling
A
Les jumeaux (man)
Les jumelles (vrouw)
24
Q
De man, de echtgenoot
A
Le mari
25
Het huwelijk
Le mariage
26
De meter
La marraine
27
Het familielid
Le membre de la famille
28
Het overlijde, de dood
La mort
29
De geboorte
La naissance
30
De neef
Le neveu
31
De nicht
La nièce
32
De familienaam
Le nom de famille
33
De peter
Le parrain
34
De partner
Le/la partenaire
35
De bejaarde
La personne âgée
36
Het vriendje/vriendinnetje, het lief
Le petit ami/petite amie
37
de kleindochter/kleinzoon
la petite-fille/ petit fils
38
de voornaam
le prénom
39
de gepensioeneerde
le/la retraité(e)
40
de weduwnaar/weduwe
le veuf/la veuve
41
vrijgezel
célibataire
42
meerderjarige
majeur(e)
43
getrouwd
marié(e)
44
minderjarig
mineur(e)
45
oud
vieux vieille
46
(13) jaar oud zijn
avoir (treize) ans
47
scheiden
divorcer
48
verliefd zijn
être amoureux, amoureuse (de)
49
geboren zijn
être né(e)
50
met (z'n vieren) zijn
être (quatre)
51
lijken op
ressembler à
52
heten
s'appeler
53
huwen met
se marie avec
54
(zich) voorstellen
(se) présenter
55
scheiden, uiteengaan
se séparer
56
de ontwikkeling
le développement
57
leuk, grappig
amusant(e)
58
dom
bête
59
hip
branché(e)
60
rustig
calme
61
grappig
comique
62
cool
cool
63
moedig
courageux, courageuse
64
creatief
créatif, créative
65
nieuwsgierig
curieux, curieuse
66
depressief, neerslachtig
déprimé(e)
67
zacht
doux, douce
68
grappig
drôle
69
hard, taai
dur(e)
70
saai
ennuyeux, ennuyeuse
71
boos, kwaad
fâche(e)
72
lief, vriendelijk
gentil(e)
73
eerlijk
honêtte
74
overdraagzaam
intolérant(e)
75
jaloers
jaloux, jalouse
76
vrolijk
joyeux, jouyeuse
77
macho
macho
78
grappig
marrant(e)
79
stout, kwaadaardig
méchant(e)
80
zenuwachtig
nerveux,nerveuse
81
stom
nul(e)
82
open
ouvert(e)
83
belachelijk
ridicule
84
braaf, wijs
sage
85
ernstig
sérieux,sérieuse
86
streng
sévère
87
oprecht
sincère
88
sociaal
sociable
89
gestresseerd
stressé(e)
90
koppig
têtu(e)
91
verlegen
timide
92
haten
détester
93
op de zenuwen werken
énerver
94
goed- / slechtgezind zijn
être de bonne / mauvaise humeur
95
heel geboeid zijn
être passionné(e) de
96
op de zenuwen werken
irriter
97
liever hebben, verkiezen
préférer
98
zich uit de slag trekken (herstellen/healing)
se débrouiller
99
zich druk maken
s'énerver
100
overeenkomen met
z'entendre avec
101
zich interesseren voor
s'intéresser à
102
het uiterlijk, het voorkomen
l'apperence (vrouw)
103
de baard
la barbe
104
de sportschoenen
les baskets (vrouw)
105
de oorring
la boucle d'oreille
106
het puistje
le bouton
107
het kapsel
la coiffure
108
de jeans
le jean
109
de zonnebril
les lunettes de soleil (vrouw)
110
de make-up
le maquillage
111
de snor
la moustache
112
het oor
l'oreille (vrouw)
113
de huid
le peau
114
de schoenmaat
la pointure
115
het geslachte
le sexe
116
de maat
la taille
117
bejaard, oud
âgé(e)
118
raar
bizarre
119
gekruld
bouclé(e)
120
gebruind
bronzé(e)
121
kaal
chauve
122
gezond
en bonne santé
123
zwak
faible
124
donker
foncé(e)
125
kroezel
frisé(e)
126
dik
gros(se)
127
lelijk
laid(e)
128
steil, glad
lisse
129
mager
maigre
130
schattig
mignon(ne)
131
halflang
mi-long (ue)
132
slank dun
mince
133
lelijk
moche
134
gespierd
musclé(e)
135
puntig, spits
pointu(e)
136
stijf, steil
raide
137
gezond
sain(e)
138
sportief
spotif, sportive
139
er goed / slecht uitzien
avoir bonne / mauvaise mine
140
lijken, eruit zien
avoir l'air
141
schoenmaat...hebben
chausser du...
142
alergisch zijn voor
être allergique à
143
middelgroot zijn
être de taille moyenne
144
in (top) vorm zijn
être en pleine forme
145
.... meter groot zijn
faire... mètre(s)
146
(kleding) maat ... hebben
faire du ...
147
groeien, groot worden
grandir
148
verdikken
grossir
149
vermageren
maigrir
150
De halfbroer/halfzus
Le demi frère / la demi sœur
151
De neef/ nicht
Le cousin la cousine
