frans voc de base 8 Flashcards
(114 cards)
1
Q
denken (aan)
A
penser (à)
2
Q
helpen
A
aider
3
Q
vergeten
A
oublier
4
Q
verliezen
A
perdre
5
Q
nadenken (over)
A
réfléchir (à)
6
Q
weten/kunnen
A
savoir
7
Q
kennen
A
connaitre
8
Q
begrijpen
A
comprendre
9
Q
denken/geloven
A
croire
10
Q
moeten
A
devoir
11
Q
vertellen
A
raconter
12
Q
lezen
A
lire
13
Q
(her) beginnen (met)
A
(re)commencer (à)
14
Q
beëindigen
A
finir
15
Q
vragen
A
demander
16
Q
een vraag stellen
A
poser une question
17
Q
antwoorden
A
réprondre
18
Q
gelijk hebben
A
avoir raison
19
Q
ongelijk hebben
A
avoir tort
20
Q
openen
A
ouvrir
21
Q
sluiten
A
fermer
22
Q
kijken naar
A
regarder
23
Q
luisteren naar
A
écouter
24
Q
horen
A
entendre
25
praten
parler
26
zeggen
dire
27
geven
donner
28
teruggeven
rendre
29
nakijken
contrôler
30
werken
travailler
31
schrijven
écrire
32
vinder
trouver
33
zetten
mettre
34
vasthouden
tenir
35
spelen
jouer
36
aanvaarden
accepter
37
winnen
gagner
38
verliezen
perdre
39
veranderen
changer
40
(aan) tonen
montrer
41
deelnemen aan
participer à
42
voorbereiden
préparer
43
volgen
suivre
44
vallen
tomber
45
zoeken
chercher
46
vinden
trouver
47
kiezen
choisir
48
hopen
espérer
49
gooien/werpen
jeter
50
gebruiken
employer
51
onderstrepen
souligner
52
een directeur/directrice
un directeur/ une directrice
53
een leerkracht/ professor
un/une professeur, un/une prof
54
een leerling
une élève
55
een klas
une classe
56
een naam
un nom
57
een nummer
un numéro
58
het werk
le travail
59
een les
une leçon
60
een vak
une matière
61
een boek
un livre
62
een schrift
un cahier
63
een tekst
un texte
64
een woordenboek
un dictionnaire
65
een pagina
une page
66
een papier
un papier
67
een computer
un ordinateur
68
een draagbare computer/ laptop
un ordinateur portable
69
een oefening
un exercice
70
een voorbeeld
un exemple
71
een idee
une idée
72
een probleem
un problème
73
een vraag
une question
74
een antwoord
une répose
75
een test
un test
76
een ondervraging/ toets
une interro
77
een proefwerk
un examen
78
een fout
une faute
79
een lijst
une liste
80
een zin
une phrase
81
een punt
un point
82
een woord
un mot
83
een letter
une lettre
84
een voorwerp
un object
85
een dialoog
un dialogue
86
een spel
un jeu
87
een film
un film
88
een prent/afbeelding
une image
89
een potlood
un crayon
90
een balpen
un stylo
91
de middagpauze
la pause de midi
92
de speeltijd
la récré/ récréation
93
een activiteit
une activité
94
kalm
calme
95
rustig
tranquille
96
schitterend/briljant
brillant/brillante
97
gemakkelijk
facile
98
moeilijk
difficile
99
interessant
intéressant/ intéressante
100
juist
correct/correcte
101
fout
faux/fausse
102
belangrijk
important/importante
103
traag
lent/lente
104
snel
rapide
105
eigenaardig/vreemd
bizarre
106
goed (adj)
bon/bonne
107
slecht (adj)
mauvais/mauvaise
108
beter (adj)
meilleur/meilleure
109
verbeteren
améliorer
110
goed (adv)
bien
111
slecht (adv)
mal
112
enorm (adv)
énormément
113
lang (adv)
longtemps
114
echt (adv)
vraiment
