French Flashcards
(36 cards)
1
Q
Un aspirateur
A
een stofzuiger
2
Q
les courses
A
de boodschappen
3
Q
les déchets
A
de afval
4
Q
une femme de ménage
A
een poetsvrouw
5
Q
une haie
A
een haag
6
Q
un jardinier
A
een tuinman
7
Q
un laveur de vitres
A
een ruitenwasser
8
Q
un lave-linge
A
een wasmachine
9
Q
un lave-vaisselle
A
een afwasmachine
10
Q
la lessive
A
de was
11
Q
le linge
A
het wasgoed
12
Q
le ménage
A
het huishouden
13
Q
une pelouse
A
een gazon
14
Q
la répartition
A
de verdeling
15
Q
le repassage
A
het strijken
16
Q
la vaiselle
A
de afwas
17
Q
arroser
A
sproeien, water geven
18
Q
balayer
A
vegen
19
Q
charger
A
inladen
20
Q
consacrer à
A
wijden aan
21
Q
débarrasser
A
afruimen
22
Q
devoir
A
moeten
23
Q
essuyer
A
afvegen
24
Q
nourrir
A
eten geven, voeden
25
peler
schillen
26
plier
plooien
27
promener
uitlaten
28
ramasser
opruimen
29
suspendre
ophangen
30
tailler
snoeien
31
trier
sorteren
32
vider
leegmaken
33
enlever la poussière
afstoffen
34
faire le lit
bed opmaken
35
mettre la table
de tafel dekken
36
passer l'aspirateur
stofzuigen